Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Bij Johan de MeesterGa naar voetnoot1)Hij is nu heelemàal niet zooals ik hem mij had voorgesteld. Niet zwaar in zijn bewegingen, niet provinciaal in zijn kleeren, niet melankòliek, niet stroef. Het is een genot bij hem te gast te zijn. Zijn Médoc wordt geuriger door de vriendelijkheid waarmede hij ze aanbiedt en de kwistigheid waarmede hij ze zelf geniet, en men kan zijn Henry Clay's niet weigeren, al rookt hij zelf niet mee, want voordat ge dit laatste hebt begrepen, is hij, rad sprekend en druk gesticuleerend, al aan de pointe van een interessante gebeurtenis uit zijn rijke ondervinding. Hij is een geroutineerd gastheer, hij geeft onweerstaanbaar leiding aan het gesprek. Ik ben gekomen om te luisteren en hij brengt me aan het praten over mijn beroepsbezigheden, over congressen die ik heb bijgewoond. Hij is in de conversatie nooit onverschillig toehoorder. Hij volgt mij zéér oplettend, en zijn vragen, langzaam, aarzelend begonnen, - dan eensklaps uitloopend in een overstelpenden woordenvloed, snijden als het ware in het onderwerp, totdat zij de kern ervan raken. Zijn stemgeluid doet niet aangenaam aan. Men merkt op dat hij scherp, heesch spreekt, zich nu en dan al sprekend overspant, afbreekt met een droge kuch, een flinken slok drinkt om zijn keel los te maken. Maar men vergeet dit al spoedig, omdat men vol aandacht is voor het merkwaardige verschijnsel, dat hij in Hollandsche woorden Fransch spreekt, haastig, haastig, één gedachte omspelend met drie vier zinnetjes die het maar zoo ongevéér doen, dan eensklaps zich bezinnend en het buitengewoon nauwkeurig zeggend, met een Hollandsche Derbheit, die mij bijna te machtig zou worden, als ik er niet in voelde een aansturen op niets sparende oprechtheid. Hij denkt snel, hij denkt buitengewoon levendig, en als hij een gedachte uitlaat, worden de andere ideeën, weer door nieuwe volgsters opgedrongen, ongeduldig, en hij komt krachten te kort om ze te formuleeren, zoo levendig en roerig als hij ze voelt. Dan neemt hij zijn toevlucht tot stopwoordjes: ‘Vreeselijk - erg - zoo verschrikkelijk’, waarop hij langdurig steunt en drukt om dán met een zétje over te springen op het woord dat hij eigenlijk bedoelt en dat daardoor in het spreken een ongewoon relief krijgt. Het | |
[pagina 82]
| |
kost hem moeite zich los te maken van een gedachtengang die hem eenmaal heeft geboeid en ondanks zijn conversatietalent kan een onderhoud met hem niet verloopen als een spel van korte vragen en vlotte, kernachtige antwoorden. Het deelt zich in enkele groote vakken, zware, uitbundig daarheen geworpen woorden-massaas, door voorzichtige vraagjes van mij onderbroken. Nadat hij mij had gedwongen minstens een half uur over mij zelf te spreken, een opzettelijke bescheidenheid van 'm, die mij menigen zweetdruppel gekost heeft, omdat ik vreesde nooit tot het onderwerp te zullen komen, verloste hij me uit de onzekerheid door mij voor te gaan naar zijn kamer: ‘waar u dat lampje van Betlehem ziet branden’. Maar zelfs dáár moest ik tenslotte hem met geweld de leiding ontnemen. Zijn zoon bracht toen ‘wat hij hem gezegd had’ en dat bleek een flesch roode wijn te wezen. En bij die gelegenheid nam ik het besluit, niet te dulden dat er nu zou worden gesproken over wijnsoorten - alcohol - geheelonthouding en dan verder in die richting, en vroeg hem zonder inleiding onder welke levensomstandigheden hij met schrijven was begonnen en of hij zich daarmede een bepaald doel had gesteld. Ja kijk, begon hij, ik heb niets van een dichter. Ik ben een kerel die voor een dichter wil knielen, maar hetgeen er toen in mij gebeurde kunt u het best vergelijken met de wijze waarop het gedicht uit den dichter zou voortkomen: ik kreeg behoefte om rekenschap te geven van wat mij was wedervaren, en dat heb ik vreeselijk jong gehad. Ik heb hier nog o.a. staan een ding met verzen, die ik gemaakt heb zoo tusschen mijn dertiende en vijftiende jaar, met Van Rappard, een vriend van mij, die jong gestorven is. Het beteekent natuurlijk niets, maar toen zat al in mij de behoefte om wat ik doorleefde uit te zeggen. Dat zit ook zoo'n beetje in verband met de behoefte aan eenzaamheid die ik altijd gehad heb. Die Rappard was mijn eenige vriend in het groote dorp, waar we toen woonden. We zijn vrienden gebleven tot aan zijn dood. Hij was ook eenzaamachtig, net als ik, en we zaten maar altijd samen in zijn roeiboot. In mijn kindsheid woonde ik in Harderwijk, waar mijn vader burgemeester was. We hadden daar een heel groot huis; daar behoeft men in zoo'n stadje niet rijk voor te zijn. Het kamertje waar ik het liefste zat was het zoogenaamde knechtskamertje op zolder. Daar had vroeger zeker een knecht gewoond. En ik stelde me voor, ik was nog een heel klein kind, dat ik daar op die eenzame zolder later mijn huishoudentje zou hebben! Later heb ik vreeselijk gedwéépt met Robinson Crusoe; wat ik echter nooit kon begrijpen was dat men hem zoo verdienstelijk vond. Ik vond hem veeleer te benijden - zoo lekker alleen op dat prettige eiland. Wanneer je dat in je hebt, dan kom je er van zelf toe, je altijd rekenschap te geven van wat je wedervaart, en dat is au fond mijn schrijven geweest. Ik geloof dat het bij een dichter net zoo gaat... niet dat ik beweer een dichter te zijn... ik heb veel te veel bewondering voor een dichter... Het was dus het overdenken van wat je in je hebt en dat opschrijven.
Johan de Meester
Tusschen 1875 en '77, toen ik zestien jaar was, woonden we in Wageningen. Mijn moeder was erg orthodox en ik ben als kind ook vroom geweest, en nog op mijn dertiende jaar heb ik geld ingezameld voor de zending. Ik was toen als externe op een christelijke school, waar ik het onderwijs wat was ontgroeid en privaatlessen kreeg. Ook had ik toen veel vrij, en maakte groote wandelingen met een kennis die vijf jaar ouder was. Je kunt nergens in ons land zoo verschillende wandelingen maken als daar: de eene keer heb je de hei en de heuvels met mooie vergezichten en de andere keer weer de vruchtbare en vlakke Betuwe. Daar ben ik toen serieus gaan hopen dat ik een dichter zou worden. Het was op een ochtend in de voorzomer en ik zat alleen op een heuvel bij Veenendaal. Aan de Grebbe had ik een jongen man bezig gezien, naakt tot aan de gordel, zich de borst te wasschen in een emmer koud water. Ik had nog al eens last gehad van mijn borst en ik was jaloersch op die | |
[pagina 83]
| |
kerel. Maar in dat heerlijke lenteweer - zooals we ook nu weer hebben, ga je je sterker en gezonder voelen, en ik kreeg hoop, dat ik ook eens een flinke kerel zou worden. Ik was namelijk een jongen die overal bang voor was, en ik deed bv. heelemaal niet aan sport. Maar toen kreeg ik een gevoel: Jesis, je ontgroeit het! En ik zie nog voor me dat aanteekenboekje waarin ik toen neerschreef die stemming van geluk, van daar op die mooie hei te zitten. Ik heb altijd veel gehouden van natuur met heuvels, in dat opzicht ben ik een echte Geldersman gebleven, en ik ging toen een soort symboliek maken van dat vergezicht in verband met mijn eigen hoop op de toekomst. In dat jaar werd ik door mijn vriend uitgenoodigd een reis met hem te maken door het Schwarzwald, een voetreis die wel zes weken geduurd heeft. Hij zou schilder worden en maakte een reisboek met teekeningen. Ik beschreef thuis mijn reis zonder teekeningen maar met verzen, en dat werden acht schoolschriften in klad, een lang verhaal, met erg veel citaten, zooals je dat op die leeftijd doet. Op mijn zeventiende jaar zijn we verhuisd naar Voorst bij Zutfen en toen ben ik gekomen bij de registratie. Dat was iets onzettends voor me, maar aan den anderen kant wist ik, hoe vreeselijk het zou zijn als ik niet doorging. Ik ben uit een ambtenaren-familie, mijn vader en grootvader waren burgemeester, een oom van me is notaris, mijn broer was minister. In zulk een omgeving leer je zekere eischen van comfort en social standing stellen, die je niet gemakkelijk opgeeft. En dan: - ik leefde alleen met mijn moeder en zuster, in een aardig huisje met een mooi strooien dak (later heb ik mij menigmaal voorgesteld dat ik me daarin zou vestigen); ... mijn vader was vroeg overleden en we moesten rondkomen van een f 1200 à f 1400. Mijn studie had al veel gekost aan lessen en dergelijke dingen meer, en ik moest doorzetten, al voelde ik er niets voor. Om mij zelf eenigszins schadeloos te stellen, heb ik er toen dit op gevonden, dat ik wel zou doorwerken, maar intusschen zou schrijven ook. Ik heb toen een dun bundeltje schetsjes gemaakt: ‘Kleingoed’, waarin ik mij braaf accuraat had toegelegd op een keurige vorm, enfin iets van Potgieter er in (die had ik toen druk gelezen): keurige zinnetjes, maar een beetje luchtiger en leniger dan Potgieter - zoo ver was ik toen al. Ik was 'smiddags zoo tevreden als ik na kantoortijd weer in de spoor zat naar Voorst. Maar ik had een uur te wachten aan de trein en daar ontmoette ik iemand die aan de Zutphensche courant was en mij van zijn baantje vertelde. En een poosje later kreeg mijn moeder de schrikbarende mededeeling, dat ik gesolliciteerd had aan een krant en van de registratie af wilde. Toen was de man die mij geestelijk steunde die Van Rappard. Hij schreef mij onmiddellijk. Hij was jonkheer ridder Van Rappard en zijn vader vond wel goed dat hij schilder werd, maar onder de kennissen vonden natuurlijk velen het een groot bezwaar dat een jonkheer artiest zou worden. En hij schreef mij: ‘Ik ben er 50% op achteruit gegaan, maar jij zult er 80% op achteruit gaan, - ofschoon je niet van adel bent’. Er was toen nog heelemaal geen sprake van, dat je schrijver kon worden zonder een baantje te hebben. Later heb ik mij afgevraagd of het niet beter was geweest, bij de registratie te blijven, om vier uur Harer Majesteit's kantoor te sluiten en dan voor me zelf aan het werk te gaan. Toen ben ik al spoedig in Amsterdam gekomen, aan de ‘Amsterdammer’ van de Koo, en ik viel er dadelijk in een milieu van menschen van beteekenis, onder wie ook Van Deijssel, waardoor ik voelde wat er aan mijn heele vorming ontbrak. Ik ontmoette tijdgenooten, niet alleen van véél meer talent, maar ook veel rijper in levensbegrip. Ik leerde toen ook Tak kennen, die was vreeselijk aardig voor me. Hij was mijn chef en ik zei ‘Meneer’ tegen hem, maar als 's nachts de krant klaar was, nam hij me dikwijls mee naar zijn kamer, waar we dan een toddey dronken. Hij was een idealistisch en vreeselijk innig gemoedelijk man. Ik herinner me nog: hij had een portret boven zijn schrijftafel, van een nichtje van hem, en hij barstte op een morgen in tranen uit toen hij over het kind sprak. Om die sentimentaliteit van hem hield ik van hem als van een ideëele oudere broer. Als ik om twaalf uur met een looden kop op de krant kwam, dan had Tak zijn haren al gewasschen en zat weer lustig te werken. Hij was zeer sterk en ik zwak, en toen ging ik voelen de ellende van de onvrijheid door gemis aan fortuin. Dat gevoel ben ik in de laatste jaren wat kwijt geraakt.... Bij mijn huwelijk heeft sterk gegolden het feit, dat mijn meisje aanleg dacht te hebben voor schilderes en zei: Geen huishouden! - Ik dacht, dat gaat gemakkelijk: Jij maakt schilderijen en ik schrijf en zoo hebben we geen zorg voor het huishouden. Maar het is anders geloopen... Ik geloof niet dat ik anders de moed zou hebben gehad een huishouden te beginnen op de journalistiek, waar ik steeds voelde: vrees voor het maatschappelijke leven. Ik ben vreeselijk gauw op mijn teenen getrapt en den omgang met menschen heb ik steeds gevoeld als iets dat meer zorgen gaf dan genot. Dat is wel niet socialistisch, maar ik heb mij ook nooit voor een socialist uitgegeven. Ik heb altijd geleden onder den druk van te moeten omgaan, nu eens met die en dan weer met die - zooals een kranteman dat doen moet. Ik had heel zwaar werk, veel werk, en ik herinner mij uit de Amsterdamsche jaren dat een | |
[pagina 84]
| |
vriend toen tegen me zei: Kerel sjouw jij zoo zwaar of ben je verliefd? Want ik zag er zoo slecht uit. Maar dat kwam van het 's nachts opzitten. Als verslaggever aan de oppositiekrant had ik het hard te verantwoorden en ik wilde weg. De Koo begreep dat niet: Hij bood mij meer geld aan en het tooneel, maar het was de kwestie, dat ik geen verslaggever verkoos te blijven en Holland uit wou. Toen heeft mijn vriend Enklaar, met wie ik samenwoonde, die zelf aan het Buitenland van het Handelsblad werkte en mijn angsten en ergernisjes zoo gauw begreep, mij in relatie gebracht met Charles Boissevain. Voor het Handelsblad mocht ik naar Parijs. Daar ben ik vijf jaar geweest, en ik begon me meer en meer te voelen als de entretenu van Boissevain.... Ik blijf hem altijd dankbaar voor het baantje, maar ... het had zijn bezwaren.Ik wist dat ik altijd in een bepaalde geest moest schrijven. En in dien tijd begon ik Parijs onder een hoe langer hoe cynischer wordend algemeen levensinzicht te bekijken. Ik had eene zekere satanische vreugde aan die opvatting van Parijs - maar ik had ook veel tijd om mij in de literatuur te verdiepen en om musea en tentoonstellingen na te loopen, waar ik veel om gaf. Ik moest altijd vroolijke en opgewekte stukjes voor het Handelsblad schrijven, zooiets als Van Maurik. Het was een hoogst oppervlakkig werk. Maar u begrijpt, ik deed het als een broodwerk, met het vaste voornemen ermede op te houden als die oom in Australië van mij me eens een half millioen naliet, zooals u uw broodwerk, hoeveel pleizier u er ook in hebt, zoudt laten varen als die rijke oom van u in Australië eens kwam te sterven. Maar in dien tijd zag ik in het Handelsblad langzamerhand komen uitingen over een kunst die in ons land aan het ontstaan was, en waarbij namen werden genoemd van goede kennissen van me, o.a. Van Deijssel. Ook van menschen die ik slechts uit hun werk kende en voor wie ik sympathie voelde. Een daarvan was Couperus. En toen bracht het Handelsblad het protest van Den Hertog, den paedagoog, tegen het fatalisme in de werken van Couperus. Daar kon ik toch niet blijven. En toen er open kwam een baantje aan de Nieuwe Rotterdammer heb ik, voor een kwart in het besef dat ik het aan het Handelsblad niet kon uithouden en overigens om met mijn vrouw en het kind dat ons geboren was naar Holland te kunnen gaan - zij kon in Parijs niet aarden - heb ik het Handelsblad verlaten. En een van de eerste dingen, die mij toen gebeurden, was, dat ik had geschreven zesentwintig blaadjes copy over en grootendeels tegen ‘Een Passie’ van Vosmeer de Spie, en toen ik er mede binnen kwam bij mijn chef scheurde hij die zesentwintig blaadjes meteen doormidden. Een tweede keer was op de Beurs een algemeen gelach opgegaan over een verslag van mij, dat in de krant had gestaan, over Toorop, wiens werk ik mooi had durven vinden. Dat was toch wel al te gek! - maar in latere jaren zijn hier tentoonstellingen gehouden van Toorop, die met groote eerbied door het publiek zijn behandeld. Het is een heerlijke voldoening voor mij, te zien hoe de geest ook hier is veranderd, allicht ook een beetje dank zij de krant. Maar toen heb ik ook hoe langer hoe meer vrijheid gekregen.
Toch heb ik in Rotterdam heel moeilijke jaren gehad en van dat zware leven heb ik nogal wat uitgesproken in een bundel verhalen: ‘Het leed van den hartstocht’ en ook in ‘Zeven Vertellingen’. Ik woonde toen in een huis, dat ik ook in ‘Geertje’ beschrijf, en als ik 's nachts van de krant thuis kwam en nauwelijks was ingeslapen, kwam mijn achterbuurman, die schipper was, naar huis, en klotste mij met zijn klompen wakker. Langzamerhand, nu mijn kinderen groot zijn, ben ik gaan berusten in het leven, en ik hoop van Berusting tot Levens-Bejahung te komen. Ik hoop dan nogeens een boek te schrijven dat zal heeten ‘Du Sollst’ - daar heb ik al heel lang plannen voor. Maar mijn boeken van vroeger - en dat is, geloof ik, een zuiver antwoord op uw vraag - zijn een uiting van het levensinzicht, dat mij deed zeggen: God, God, moeten er nu nog kindertjes komen? | |
[pagina 85]
| |
en dat mij die heele procreatiedrang deed voelen als leed. - Mijn gastheer kuchte droog en nam een grooten slok wijn. Ik dankte hem voor deze oprechte en uitvoerige beantwoording en vroeg hem nu, wat hem dan noopte dit levensinzicht op deze wijze te uiten. - Ik uitte dat omdat ... ik dacht er niet bij aan anderen, gelijk een dichter die liefdes-sonnetten maakt denkt aan zijn meisje. Neen, ook niet in den zin van wraak willen nemen. Maar ieder mensch heeft in zich de behoefte aan uiting. Je wilt je kracht gebruiken. Door te schrijven verminder ik mijn leed. U hebt dat ook weleens in uw werk ondervonden: een burger, die verduveld nijdig is om een besluit van den gemeenteraad, ontlast zijn toorn door een stuk in de krant te schrijven, dat mijnheer A of B zoo verduiveld leelijk heeft gesproken. - In het begin wilde ik eenvoudig exploiteeren mijn begaafdheid als verteller - maar ‘De Zonde in het deftige Dorp’ is een boek waarin ik uit mijn wrok over het schijn-fatsoen van de Hollandsche aristocratie en zoo wat. Het is wel degelijk een boek ... Robbers heeft het genoemd ‘een boek van haat’, maar dat is beslist onjuist; Coenen heeft het juister gekenschetst in ‘De Amsterdammer’ toen hij zei: Je moet een heel eind boven je levenshaat geklommen zijn om er zoo uit de hoogte op te kunnen kijken.
Er is nooit bij mij geweest - ik heb vreeselijke eerbied voor De Nieuwe Gids, maar in dat opzicht sta ik dichter bij Heijermans en vooral bij Coenen - louter schoonheidsverlangen. Er was bij mij meer menschgevoel dan schoonheidsverlangen. Mij is het vooral te doen om menschelijkheid en levensbegrip, levensgewaarwording. Ik wilde mijn levensgewaarwordingen opschrijven om ze te cristalliseeren tot een zeker begrip. En je bent schrijver om dat te doen in de presentie van de wezens die je je lezers noemt.
Als alle menschen zich gaven, zoo zuiver als ik mij heb gegeven - in mijn boeken - dan stel ik mij voor dat de menschen er uit konden leeren. Maar als ik schrijf, dan ben ik niet de onderwijzer, maar de man die het openhartig zegt. Ik hecht vreeselijk aan oprechtheid en openhartigheid. Toen ik mijn meisje pas gevraagd had, was net klaar mijn eerste grootere boek: ‘Een Huwelijk’. Toen zei ik: Hier heb je een boek, en daar vind je mijzelf in. Dat heeft een deplorabelen indruk gemaakt. Ze vond die mijnheer in dat boek iets verschrikkelijks. Ze vond dat heelemaal geen kunstwerk. Mijn vrouw is een echte idealiste. Een en al schoonheidsverlangen. En het deed mij vreeselijk plezier toen het boek is opgekamd door Van Deijssel. In De Nieuwe Gids en De Amsterdammer. Doch dat maakte alleen maar indruk op haar hersens. Voor haar eigen gevoel was dat boek profondément antipathique.
Het groote verschil, waardoor ik buiten de Nieuwe-Gidsbeweging sta en pas aansluiting heb gevonden bij Emants onder de ouderen en bij Coenen, dat is juist dat het ons te doen was om menschelijkheid en levensbegrip - alle talentenkwestie buiten rekening gelaten - terwijl die anderen, die vol levensliefde zaten, kwamen met schoonheid. Je zou het kunnen vergelijken de een met bidden en de ander met vloeken. Een levensverneinend mensch vloekt, een levensbejahend mensch bidt. Nu is mijn levensproces dit, dat ik door het geluk dat ik vind in mijn gezin, ook doordat ik rijper ben geworden, ben gekomen tot een levensberusting - die echter nooit zegt: Wat is het leven heerlijk. Er is een groote behoefte aan liefde in mij, en het boek dat ik met zeer besliste opzet aan mijn vrouw heb opgedragen, dat is ‘Geertje’, dat men een levensbejahend boek heeft genoemd, - dat is ook het eerste boek geweest, waarmee ik succes heb gehad.
Mijn lievelingsauteurs waren menschen die als het ware geestelijk werkten. Vòor mijn vijftiende jaar al Multatuli en daarna nog veel meer Rousseau. Dat zijn geen zuivere vertellers en geen zuivere schoonheidsmenschen. Dat zijn menschen die steeds hun inzicht in het leven geven. Daarna ben ik komen te lezen pessimistische literatuur, die aan mijn levensinzicht beantwoordde. Het is altijd geweest: mijn philosophie - of neen, ik heb niets van een wetenschappelijk man - mijn levensoverpeinzingen een vorm te geven door er vertellingen van te maken - dàt is mijn eigenlijk werk. - En vindt u niet dat onze literatuur juist den anderen kant uit gaat? - Neen, ik zou juist zeggen, dat er in de laatste tijd stroomingen komen die veel meer die kant uit gaan. Scharten heeft naar aanleiding van ‘Geertje’ geschreven, dat de romanliteratuur in de toekomst zoo zal zijn, dat er een soort van romantiek gaat door het realisme. Ik geloof dat de menschen bij ons hoe langer hoe meer, o.a. ook geleerd door uw vriend Goethe, komen tot het weer terug willen hebben van het Levensinzicht als basis van alle literaire kunst. En als ik iets als onbelangrijk voel, - als een ding dat me niet intresseert - dan is 't het | |
[pagina 86]
| |
realisme dat aan de loutere beschrijving zonder meer van een brok werkelijkheid zijn volle kracht geeft. Dat zou ik nooit kunnen doen. Vandaar dat mij zeer terecht zoo vaak is verweten dat in mijn boeken de plastiek schraal was. Die heeft mij altijd weinig geïntresseerd.
- Ik weet geloof ik wat u vragen wilt. Wanneer u in mijn huis een zeker streven naar schoonheid opmerkt, - o, niets bijzonders, maar een zeker pogen om door een beeldje hier en een kleedje daar wat schoonheid te brengen, dan komt dat doordat mijn vrouw die in mijn leven heeft gebracht en heeft doen waardeeren. Mijn ideaal is dat van Schiller: een kamer met wit gekalkte muren en de meest eenvoudige schrijftafel. En dat sluit aan bij mijn behoefte aan eenzaamheid, om van een minimum te leven in de meest groote eenvoud, en dan te schrijven... Dat ik dat niet gedaan heb, zit hem in mijn groote behoefte, in allerlei opzichten, aan een vrouw. Het geestelijk element van dat verlangen heb ik trachten te uiten in ‘Geertje’, en het andere element, het lichamelijk element en het leed daarvan, in de ‘Zeven Vertellingen’ en ‘Het Leed van den Hartstocht’.
Een uitlating bracht mij er toe, hem te vragen naar zijn meening over het socialisme, niet de politieke richting die zoo heet, maar meer bepaald de geestelijke strooming, die het maatschappelijke, ook in de kunst, zoo sterk op den voorgrond stelt. - Het socialisme, antwoordde hij, laat mij vrijwel onverschillig. Ik vind het heel mooi, maar het lost voor mij de levensvragen niet op. Als de socialistische maatschappij er is, dan stel ik mij voor, dat die, zoo niet aan me zelf dan toch aanHandschrift van Johan de Meester.
onze kinderen, zou brengen een vergemakkelijking van het leven. Maar - ik behoor ook tot de proletariërs - ik stel mij voor dat de levensvragen dan precies even bloot en onopgelost voor ons zouden liggen ... - Wilt u even duidelijk zeggen wat die vragen zijn? - Die vragen zijn dan het gevoel dat het leven geen doel heeft, geen reden en geen oorzaak heeft waar ik ‘ja’ op zeggen kan. En dat ik in het leven zie voor iedereen veel meer leed en veel meer wreedheid dan lust. Zoodat het fond van mijn bestaan is een volstrekt ongeloof, het tegendeel van godsdienstigheid, en ik alleen door menschenliefde ben gaan berusten. Maar daarom nog niet zie in het socialisme, hoewel dat natuurlijk ook op menschenliefde gebaseerd is, een ding waarmede dat zelfde leven wordt gemaakt tot een blij iets.
- En dit nu in verband met de kunst? met die heele serie begrippen die men thuis brengt onder de benaming ‘gemeenschapskunst’? - De eenige deugd die ik aan mijn schrijverij toeken is de deugd die Van Oort er in heeft gezien: de oprechtheid. Ik heb niets anders te geven. Iets anders doe ik niet. De gemeenschapskunst is alleen voor menschen die het leven lief hebben. Wat zullen we gaan wandelen als we niet van wandelen houden? ... Ik kan met de menschen onmogelijk plannen meemaken voor een wandelreis. Ik blijf liever thuis ...
Het verschil tusschen Kloos en mij is, dat hij de onbewustheid lief heeft, en ik er bang voor ben. Op grond van alles voel ik de natuur als een zich niet aan ons openbarende even wreede als prachtige macht. Ik heb in later jaren twee regels van | |
[pagina 87]
| |
Leconte de Lisle leeren kennen, die voor mij een levensleus inhouden: La nature se rit des souffrances humaines, Aan den eenen kant die schoonheid van de natuur - aan den anderen kant het besef dat ze daar alles aan opoffert. Kloos is in zijn hart een godsdienstig man. Ik ben godsdienstig opgevoed, maar mijn levensvrees was altijd te groot. Ik zei u al, ik kom uit Harderwijk, een stadje van zesduizend inwoners. Het stadje van de kolonialen, die er een groot air van triestheid aan geven, iets vreeselijks ...
- Wanneer ik u zoo hoor spreken, wanneer ik u zie gesticuleeren en druk door uw kamer zie loopen, dan krijg ik toch de gewaarwording dat in uw heele optreden flink wat levensmoed steekt? waagde ik. - Van Deijssel heeft eens tegen mijn vrouw gezegd: Wat je man heeft, dat is dat hij zijn zenuwen verwerken kan door ze te uiten. Daar is misschien wel iets van aan. Dat is dat exubérante in me. Dat was er al voordat ik naar Parijs ging, maar dat is door het leven in Parijs sterker geworden. Vandaar dat een oude dame eens tegen me zei: Vous ne serez jamais un Parisien, mais vous avez tout l'air d'un Marseillais. Ik kan dagenlang gesloten zijn en dan ook eenzaam leven. Je vindt dat o.a. ook bij célibataires Als die los komen zijn ze luidruchtiger dan andere menschen. Op de krant ben ik de minst gezellige van de collega's en ik voel ook wel dat dit niet aardig is. Mijn aard is om naar niemand zijn gezelschap te verlangen. Maar bèn ik eenmaal in gezelschap, dan ben ik de luidruchtigste. Verleden jaar heb ik terwille van mijn dochters (anders kom ik nooit in een vergadering) dat congres van letterkundigen bijgewoond. Van Deijssel heeft toen een toast gehouden op mijn vrouw en mij, en toen heb ik geantwoord in een erreg uitbundige toast, waaruit de menschen wel heelemaal niet den indruk hebben gekregen van een vent die liever in z'n eentje zit in een dorp als Ermeloo. Dit heb ik misschien van mijn geboorte. Mijn moeder was een zwakke vrouw, getrouwd met haar neef, en ik was een nakommertje, acht jaar na de anderen geboren. Mijn twee broers zijn flinke kerels. Van mij werd altijd gezegd dat ik schoolziek was, en toen heeft een meester aan de school van de Hernhutters eens gezegd: Neen, hij is niet schoolziek, maar hij heeft een gebrek aan physieke moed. Dat heeft mij erg getroffen en ze moesten me thuis precies uitleggen wat dat was. Zoo iets resonneert in je ziel, en zoo ontstaat literatuur. - Dat moet toch ongezonde, ziekelijke literatuur zijn? - Ja, dat spreekt vanzelf. Ik zou bijna zeggen dat menschen die dergelijke boeken schrijven gezonde menschen allerinnigst moeten haten. Gezonde menschen - dat zijn de forsche, de sterke, de wreede typen van levenslust, met alle hardheid die daar inhaerent aan is ... - U zegt inhaerent? - Met alle hardheid die daar inhaerent aan is. En daar staan licht gekwetste menschen, die bang voor het leven zijn natuurlijk fel tegenover. Waarom leeft een mensch die aan het leven het land heeft voort? Omdat het leven sterker is dan jij bent. Als ik daar ooit een voorbeeld van heb gezien dan was het wel de autobandiet Dieudonné, de felle revolutionair, die een kniebuiging heeft gemaakt voor het gezag, met tranen in de oogen, toen hij vernam dat hij mocht blijven leven, in dien vorm, dat hij voor z'n heele leven naar de galeien ging. Dat prefereert zoo'n stakker boven het momentje van den dood ... Het leven is de sterkste en 't is voor menschen als ik ben een moeilijk proces daarin te blijven berusten. Het is misschien verdomd egoïst, dat je de moeite die je dat kost niet voor je zelf houdt maar er boekjes van maakt.
Dat blijft het tegenstrijdige in het bestaan van den levens-verneiner: dat je meeleeft in en zelfs meedoet aan dat overbodige dat heet - de literatuur. E. D'OLIVEIRA. |
|