| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften
De Nieuwe Gids.
Dr. J.B. Schepers gaat voort met uit Brederode's sonnetten en liederen zijn liefde voor de bruinoogige Margriete, de groote stuwkracht voor zijn kunst, na te pluizen; Felix Timmermans vervolgt in sappig Vlaamsch zijn Pallieterverhalen. Wij zitten hier o.a. in een malsch zomerregentje met Pallieter en Marieke. Ze heeft hem bloemen gebracht en: ‘Ik riek er oe zieltjen in’ heeft hij dankbaar gezegd. En zij zwegen. Tot er een groote koele droppel valt ‘lijk gesmolten boter’.
Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen en zag naar Marieke en zei ontroerd:
- Is dezen avond nu ni oem te smilte Marieke?
Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was en verborg ze onder zijn tien vingers.
- Och Marieke! zei hij en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn hart kwam omhoog van liefde.
De bekende instituteur J. Kleefstra heeft een opstel afgestaan over ‘Poëzie in 't kinderleven’; Frans Coenen de door hem op het Algem. Kunstenaarscongres te Amsterdam gehouden voordracht over ‘Kunst en Zedelijkheid’. Hij gaat de verhouding tusschen deze beide na in oudheid, middeleeuwen en renaissance om te eindigen met dezen tijd, waarin wij de kunst (denk bv. aan Strindberg) vaak zien als satanisme, het omgekeerd verhevene, waarin, moreel beschouwd, de wereld op haar kop lijkt te staan.
Is dat niet precies het tegendeel van kunst? Of is het eerder haar spiegelbeeld, even goed de weêrspiegeling van een levens- en wereldbeschouwing, die heel pijnlijke, maar zeker niet onsamenhangende aandoeningen verwekt? Het goddelijke, moet men bedenken, kan het satanische niet ontberen voor zijn eigen bestaan en in de diepten van het kunstbegrip was blijkbaar immers dit andere latent, dat onze moderne samenleving, niet zonder huivering, thans aan het licht heeft gebracht.
Coenen komt tot de slotsom, dat in dezen wonderlijken en misschien grooten tijd alles door elkaar is geraakt en vervloeid, de kunst door de zedelijkheid, als de dooier door het wit, zoodat er geen gaaf begrip meer uit opgevischt kan worden.
Heel veel verder brengt ons dus ook dit artikel niet.
‘Een herleefde kunst’ noemt T. Landré de door Isadora Duncan opnieuw geïntroduceerde kunst der beweging, in een uitvoerig artikel waarin hij de praestaties van Lili Green, Andreas Pavley en Jacoba v.d. Pas nagaat. Van Peter Spaan een verzuchting over 't wonderlijke der schoonheid bij 't aanschouwen van een teekening van W.A. van Konijnenburg.
Degenen die een overzicht wenschen van de uitgebreide Napoleon-literatuur der laatste jaren, kunnen wij verwijzen naar het breed opgezette opstel van Dr. A. Aletrino in dit tijdschrift. Hein Boeken vervolgt zijn aanteekeningen over Kunst en Letteren, en Kloos zijn gewone Kroniek. Hij heeft het ditmaal over de dichters C.W. Lovendaal en S. Bonn. In Lovendaal keurt Kloos o.a. af dat hij spreekt van Holland als ‘het land met zijn zonnigen rand’. Stel je gaat in een vliegmachine zitten, zegt deze criticus, en je overschouwt van daar uit het land van Esschen naar Terschelling, je zoudt ook bij 't mooiste weer van een ‘zonnigen rand’ heelemaal niets merken; alles zoudt ge overdekt zien met eenzelfden gloed. En of nu al de dichter daartegenover misschien volhoudt dat hij, in tegenstelling met de koeler schaduwing meer naar binnen, het vlakwitte, zonnespiegelende strand in zijn verbeelding toch werkelijk zoo zag - het geeft hem geen sikkepit; de eenige plaats waar de visie inderdaad zuiver gecontroleerd kan worden is, zegt Kloos, boven in de lucht. Al 't andere is ‘fantastische dwaasheid’. Kom, kom, waarde Heer, is wat ge hier zelf debiteert niet een heel klein critisch dwaasheidje?
| |
De Gids.
‘De roeping onzer Dichtkunst’ noemt Carel Scharten een opstel waarin hij de verschillende dichterfiguren bespreekt, die in den laatsten tijd op den voorgrond zijn getreden. Hij begint met vast te stellen hoe het Nederlandsche volk niet een éénheid is met een eigene cultuur, zooals het Duitsche, het Engelsche en het Fransche volk dat zijn.
De Hollander is met de Duitsche beschaving al even vertrouwd als met de Fransche en de Engelsche, niet zoozeer omdat hij boven die allen verheven is, als wel omdat ... hij geen diep-eigen cultuur bezit.
Waar een Berlijner en een Münchener elkander ontmoeten, komen bijna afkeerige vreemden samen; doch een lied van Schubert verzoent hun harten, een regel van Goethe, een gedicht van Schiller doet hen gevoelen, dat zij één geest zijn. Een Bosschenaar en een Rotterdammer hebben niets, dat hen inwendig verbinden kan.
Dit moet natuurlijk ook voelbaar zijn op 't gebied van de dichtkunst.
Het is nl. iets gansch anders, of een volk de inwendige krachten heeft tot het báren van schoonheid, dan wel of het zich daarvan bewùst is geworden en dóór die uit enkele zijner zonen voortgekomen schoonheid is verder gebracht en omhooggevoerd. Mag nu de schilderkunst, zwijgende en onbewuste getuige van de beste eigenschappen eens volks, die eigenschappen al bestendigen, en versterken misschien, - mag wetenschappelijke voortreffelijkheid den vreemdeling spreken van 's volks geestelijke vermogens en tot de verdere ontwikkeling daarvan wederom medewerken, - alleen de met een volk innig-verbonden dichtkunst wekt zijn eigenlijke, innerlijke beschaving. Het zijn eerst de dichters, die een volk ontdooien. Het zijn de dichters, waar zij muziek gaande maken en gezongen worden; of waar zij, vanaf het tooneel, de groote gevoelens ontboeien; het zijn de dichters, die een volk, aan zichzelf ontdekt, één maken.
Noodlottige wisselwerking: ons bovenal plastisch-voelend volk, dat wel schilderscholen uit zich ontwikkelen zag, maar weinig goede litteratuur, verstaat ook en bewondert zijn schilders, maar is doof voor het schoonste dat die toch reeds zoo schrale litteratuur heeft opgeleverd.
In den loop van dit jaar zullen in de reeks der Rijks Geschiedkundige Publicatiën de Gedenkschriften verschijnen, welke de geheele loopbaan omvatten van Anton Reinhard Falck tot het einde der Londensche ambassade. Het gedeelte dat handelt over de gebeurtenissen van 1813 mag in dit jaar op bizondere belangstelling rekenen, waarom Dr. H.T. Colenbrander het hier publiceert met inleidingen van zijn hand. P.N. van Eyck, die, gelijk wij een tachtig bladzijden vroeger van Scharten gehoord hebben ‘het voorbeeld (is) van hoe [stijl? v.E.] een jong dichter zijn dichterschap verschrijft’ schijnt hier met een 16 bladzijden Gedichten koren op het Schartensch molentje te willen dragen.
Mr. H. Viotta heeft uit, voor een goed deel wel reeds wat heel bekende, gegevens een gelegenheidsstuk over Richard Wagner samengesteld.
| |
Groot-Nederland.
Riet, richt u op na 't lang gedweeë buigen,
Nu zwijgt het razen van den booze' orkaan,
zingt Hélène Swarth in een sonnet, dat de eersteling is van een reeks verzen van meer veerkracht dan wij in den laatsten tijd van deze dichteres gewoon waren.
Een opmerkelijk stuk proza zijn de Herinneringen van Ada Gerlo, waaruit een wat sfinxachtige meisjes-gestalte naar voren treedt. Het is jammer dat de schrijfster voor den omkeer in Lotte's geestesleven niets beters heeft weten te vinden dan den wel wat bruusk hier doenden zelfmoord van haar aanbidder.
Is 't inderdaad zulk een ‘geduchte reputatie’, welke Herman Poort aantast in zijn critiek op Albert Verwey? Zouden er niet velen zijn die, zij 't langzamerhand, tot eenzelfde
| |
| |
overtuiging zijn gekomen als de genoemde beoordeelaar, dat nl. Verwey geen groot dichter is; dat vooral diens jeugd-poëzie vol is van ‘wat triest gestamel’, al zijn ook onder die jeugd-poëzie de enkele gedichten van waarlijk groote schoonheid?
Verwey - aldus Poort - is eigenlijk bij ongeluk in de Nieuwe Gids-beweging geraakt; hij stond naar zijn diepere innerlijkheid eigenlijk dichter bij de aangevallenen dan bij de aanvallers - hetgeen bleek toen de driften bedaarden.
Gust. D'Hondt eindigt zijn novelle ‘Onrust’, een gruwbare geschiedenis. Voorts poëzie en de gewone rubrieken.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Als gewoonlijk weder een mooie aflevering. Kasper Niehaus opent dit nummer met een beschouwing over het werk van den schilder Henri Rousseau. Vreemd werk, naar de hier gereproduceerde specimina te oordeelen, waarvan het niet geheel onbegrijpelijk schijnt dat menigeen er op 't eerste gezicht glimlachend de schouders over ophaalde. Dr. M.W. de Visser zet - wel wat heel lang - zijn Japansche kleurendruk-beschrijvingen voort; H.W. de Ronde wijdt een artikel aan de Wagner-herdenking; Dr. N. Japikse aan Jeanne D'Arc, met typische oude prentjes. R. van Genderen Stort verhaalt ons zeer talentvol hoe het Paul Hooz met zijn vaderschap verging. Hij heeft een ouderloos kind aangenomen en opgevoed, een meisje, die hem als haar vader beschouwt. Dan, langzamerhand, als 't meisje ouder wordt, ontstaat in hem een nieuw gevoel dat zij niet begrijpt.
Verder vinden wij dan nog proza van J.B. Ubink en Ellen, Verzen van Reddingius en Franz de Backer, Robbers' boekbespreking en het Kunstoverzicht.
| |
De Wereld.
Enige tijd geleden - aldus Ed. Coenraads in dit weekblad - verscheen te Londen een boek van de publicist Arthur Ransome, waarin Lord Alfred Bruce Douglas' houding tegenover zijn vriend Oscar Wilde in een ongunstig licht werd gesteld; Wilde zou door hem in geestelik opzicht zijn neergehaald en in de donkere dagen van Wilde's gevangenschap en daarna, zou Douglas van Wilde's middelen geleefd hebben, terwijl hij hem in den steek liet toen die middelen meer en meer slonken.
Lord Douglas verdedigde zich tegen die beschuldigingen door Ransome en zijn uitgever ‘The Times Book Club’ aan te klagen wegens laster, en tijdens dat proces, dat 18 April voor ‘Kings' Bench Division’, Londen, voorkwam, beriep Ransome's advokaat zich op een brief door Oscar Wilde in de gevangenis aan Douglas geschreven, en bestemd om te worden opgenomen in ‘De Profundis’, Wilde's epiloog. Het kwam Robert Ross, de man die de geestelike nalatenschap van de grote schrijver regelde, echter niet gewenst voor die brief daarin te publiceeren en hij schonk die daarom aan het British Museum ......
Uit dezen brief deelt de heer Coenraads dan enkele gewichtige passages mede waaruit duidelijk blijkt dat Wilde niet was de ‘levensgenieter’ waarvoor hij poseerde, maar een werkbelust kunstenaar. Wij meenen het aan de nagedachtenis van Oscar Wilde verplicht te zijn eenige der door den heer Coenraads medegedeelde regelen hier af te drukken.
Kon. Gevangenis-Reading.
Beste Bosie
Onze noodlottige en allerellendigste vriendschap eindigde voor mij in ondergang en publiek schandaal, en toch toeft nog dikwijls de herinnering onzer vroegere genegenheid bij mij: het smart mij te moeten denken, dat haat, bitterheid en verachting voor altijd de plaats in mijn hart zouden innemen, die eenmaal door liefde wierd vervuld; en jijzelf zult - dunkt mij - in je hart ook wel voelen, dat aan mij schrijven terwijl ik in de eenzaamheid van het gevangenisleven ben geworpen, beter is dan het publiceeren mijner brieven zonder mijn toestemming of het ongevraagd aan mij opdragen van gedichten ......
Ik twijfel er niet aan, of er zal in deze brief, die ik schrijven moet over jouw leven en het mijne, over het verleden en over de toekomst, over zoete dingen die in bitterheid verkeerden en over bittere dingen die wellicht in vreugde kunnen veranderen, veel zijn dat je ijdelheid zal wonden tot in haar kern. Mocht dat zo zijn, lees dan de brief nóg eens en nóg eens, tot hij je ijdelheid de doodssteek toebrengt. Als je er iets in vindt, waarbij je voelt: dit is een onrechtmatige beschuldiging, - bedenk dan dat iemand dankbaar mag zijn, wanneer er één gebrek is, waarvan hij ten onrechte beschuldigd wordt ......
In de eerste plaats moet ik je zeggen dat ik gemarteld wordt door zelfverwijt. Als ik in deze donkere cel zit in de gevangeniskleren, een onteerd en gebroken man, plaagt het zelfverwijt me. In de gejaagde en schrikwekkende nachten van angst, in de lange eentonige dagen van pijn, achtervolgt me mijn zelfverwijt. Ik verwijt me dat ik mijn leven geheel en al liet beheersen door een intellektuele vriendschap, welker hoogste doel niet was het scheppen en de beschouwing van schone dingen. Het drong niet tot je door dat een kunstenaar, en vooral een kunstenaar als ik ben, dat is te zeggen iemand, wiens literaire waarde afhangt van het doorvoelen van persoonlikheden - een geestelike atmosfeer, kalmte, vrede en eenzaamheid, nodig heeft. Je bewonderde mijn werk, als het af was, je genoot van het schitterende sukses mijner premières, en de schitterende maaltijden die er op volgden; je was er trots op, en dat was heel natuurlik, de intieme vriend te zijn van een zo bekend artist; maar wat er nodig is voor het tot stand komen van artistiek werk, begreep je niet ......
Ik herinner me bijvoorbeeld in September '93, - ik kies maar één voorbeeld uit vele, - dat ik kamers gehuurd had enkel om ongestoord te kunnen werken, omdat ik mijn kontrakt met John Hare verbroken had, wien ik beloofde een stuk te schrijven en die me aan mijn woord wilde houden. De eerste week bleef je weg. We hadden verschil van mening, en geen wonder, over de artistieke waarde van je ‘Salomé’-vertaling. Daarom bepaalde je je er toe, me over deze zaak dwaze brieven te schrijven. Die week schreef ik en verzorgde tot in ieder onderdeel, zoals het ten slotte opgevoerd werd, het eerste bedrijf van Een Ideale Echtgenoot; de twede week kwam je terug, en kon ik mijn werk feitelik wel opgeven. Iedere morgen om half twaalf kwam ik te St. James's-place, om gelegenheid te hebben, te kunnen denken en schrijven zonder de stoornissen van mijn eigen huishouden, hoe kalm en vreedzaam dat ook was. Maar te vergeefs. Om twaalf uur kwam jij en bleef kletsen en sigaretten rooken tot half twee. Dan kon ik je meenemen voor de lunch in Café Royal of in Berkeley. De lunch, met z'n pousse, duurde meestal tot drie uur. Dan was ik je een uur kwijt als je naar Whites' ging. Met de tee kwam je terug en bleef tot het tijd was om voor dinner te kleden. We dineerden óf in de Saoye of in Tate-Street. Gewoonlik scheidden we niet vóór middernacht, want een souper bij Willes's moest toch die goddelike dag tot een hoogtepunt brengen! Zoo was mijn leven drie maanden lang, dag in, dag uit, behalve dan de vier dagen dat je d'r van door was. Toen moest ik natuurlik weer naar Calais oversteken om je terug te halen. Voor iemand van mijn aard en temperament was die rol tegelijk grotesk en tragies ......
Als ik m'n vriendschap voor jou vergelijk met die voor nog jongere mensen als John Gray en Pierre Louys, dan schaam ik me. Mijn ware leven, mijn hogere leven was met hen en huns gelijken ......
Een half uur in gezelschap van kunst was me altijd meer waard dan uren met jou ...... Zoo af en toe is het heerlik je tafel klaar te hebben staan met wijn en rozen, maar jij ging alle perken der goede smaak te buiten. Je vroeg zonder sier en nam aan zonder dank.
Het was ontzettend! Simpel te leven in de hooglanden van den Geest was een ideaal, dat je toen natuurlik niet kon waardeeren, maar zulk een uitbundigheid was een ontering voor ons beiden. Een van de verrukkelikste diners, die ik me ooit herinner gehad te hebben, was er een met Robbie in een klein Sohocafé; het kostte net zooveel shillings als een van de diners met jou mij ponden sterling kostte. Aan mijn diner met Robbie dankte ik de eerste en de beste van al mijn dialogen ......
Ik dank God elke dag, dat hij me andere vrienden gaf dan jou. Ik dank alles aan hen. Zelfs de boeken, die ik in mijn cel heb, zijn door Robbie van zijn zakgeld betaald. Van dezelfde kant zullen kleren voor me komen wanneer ik uit de gevangenis word
| |
| |
ontslagen. Ik schaam me niet iets aan te nemen, dat uit liefde en genegenheid gegeven wordt. Ik ben er trots op. Maar heb jij er ooit aan gedacht wat vrienden als More Adey, Robbie, Robert Sherard, Frank Harris en Arthur Clifton voor me zijn geweest toen ze me comfort, hulp, toegenegenheid, sympatie en zo gaven?
Laat ons op de nagedachtenis van dezen man, die zich blijkens deze regelen nog iets anders toonde dan de fijnzinnige sprookjes-dichter van The Happy Prince, geen steenen werpen, en den heer Coenraads dankbaar zijn voor zijn vertaling, die men in haar geheel vindt in het Wereld-nr. van 2 Mei jl. Dit weekblad brengt, naar men ziet, nog iets anders dan politieke opstellen alleen.
| |
De Hollandsche Lelie.
Ik ga dit weekblad meestal zwijgend voorbij. Ik geloof niet, dat het mijn lezers genoegen zou doen zoo ik er veel uit citeerde. Wel vertrouw ik, dat zij mèt mij sympathie zouden gevoelen voor de flinke wijze waarop de redactrice zich, om iets te noemen, stelt tegenover het barbaarsche jachtvermaak en andere dierenkwellerijen; waarop zij ten strijde trekt tegen gehuichel en politiek geknoei - nochtans moet ik mij er wel evenzeer van verzekerd houden, dat voor 't onderscheidend gevoel en den goeden smaak mijner lezers dit alles vrijwel bedorven wordt door den ruwen en valschen toon waarin deze, ook wel wat monotone, strijdzangen week aan week weer worden ingezet. Maar ergeren moet zich de lezer met mij - zoo hij althans niet behoort tot het kringetje Lelie-abonné's, dat blijkbaar ieder onderscheidingsvermogen heeft verloren - aan het grenzenloos, ja misdadig generaliseeren dat hier in naam van waarheid en oprechtheid schier systematisch geschiedt. Vroomheid is òf huichelachtig, òf onnoozel (al verzekert freule Lohman voor ware vroomheid (bij haar intusschen onnoozelheid) respect te hebben), vaderlandsliefde louter eigenbaat der natiën, oranjeliefde ‘vorstenlikkerij’ etc. Een Haagsch predikant, die zich verstout heeft na een drukke Kerstweek met ‘oud en nieuw’ op reis te gaan wordt uitgescholden voor kwebbelaar, die bij zijn vele Kerstboomen zeker wel een glaasje te veel zal hebben gedronken enz. Dit alles is hoogst weerzinwekkend. En ik wil dat niet dan slechts een hoogst enkele maal constateeren, omdat ik niet behoor tot die redacties die ‘in hun schulp kruipen’, of ‘likken’ uit vrees van op hun beurt klappen te krijgen. Aanleiding tot schrijven over dit blad geven mij ditmaal
de volgende regels over van Deyssel, waarmede freule Lohman, let wel: feitelijk niet anders dan haar afkeer tegen veel geknoei en aanstellerij in de moderne literatuur in 't algemeen bedoelt lucht te geven, welke zij echter nu maar mir nichts dir nichts, volgens haar gewoonte, aan den eersten den besten naam vastkoppelt die zij te pakken krijgt. Dat ‘illustreert’ beter.
De geschiedenis van van Deyssel, met zijn door iedereen terecht uitgelachen onleesbare jeugd-romans, is dáár om te bewijzen dat men, al schreeuwend en schimpend, ten slotte de massa op zijn hand krijgt. Toen deze ‘kunstenaar’ namelijk zag, dat het niet ging met romans, heeft hij dit litterair talent wijselijk aan den kapstok gehangen voor het meer-winstgevende baantje [sic] van critiseeren van anderen. De wijze waarop hij dit deed, was voor die anderen zóó kwetsend, dat zij, van louter angst voor hem, zijn geëindigd met ook te zeggen, evenals hij zelf dat beweerde, dat hij eigenlijk een genie is. - ‘Et voilà!’
Wij zeggen het de redactrice na: Et voilà. Klaar is Kees. ‘Die zit’. Maar men behoeft toch heusch niet met van Deyssel's werk ‘te dwepen’ om het misdadig-misleidende, of neen, laat ons maar liever zeggen: het potsierlijkbelachelijke van zulk een tirade in te zien. Hoe men over van Deyssel's litterairen arbeid ook denke - hij was, en is nog steeds, een persoonlijkheid in onze literatuur, van wie veel positieve invloed is uitgegaan. Met dit te ontkennen haalt men van Deyssel niet neêr, doch enkel zijn eigen reputatie van serieus beoordeelaar. Gelijk men dan ook freule Lohman - al weet ze vaak spijkers met koppen te slaan - in den grond toch niet au sérieux kan nemen.
|
|