Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Het Onvermijdelike, door C.P. Brandt van Doorne. - Amsterdam, H.J.W. Becht.DE heer Brandt van Doorne is een zeer bescheiden werker. Eigenlijk is hij heelemaal niet wat men noemt ‘een figuur’ in onze literatuur. Couperus, Querido, Heyermans en Robbers, Scharten-Antink, Reyneke van Stuwe, Top Naeff - nietwaar, dat zijn namen in onze moderne letterkunde, namen die men telkens vindt aangehaald in literaire beschouwingen; ‘het realisme van Heyermans’, ‘de stijl van Couperus’, ‘de plastiek van Querido’, dat zijn staande termen geworden. Maar wie toch, als ik u bidden mag, spreekt er ooit over Brandt van Doorne? In bloemlezingen vindt men hem zelden, althans nòch in Leopold's bundel van Nederlandsche Schrijvers, nòch in de uitgebreider verzameling van de Groot, Leopold en Rijkens, noch ook in de door den heer L. Simons uitgegeven bundels ‘zelfkeur’ treft men zijn naamGa naar voetnoot1). Is dan de schrijver Brandt van Doorne een auteur van het derde plan, iemand als van Wermeskerken, Thérèse Hoven, Ed. Thorn Prikker (om nu maar wat ongelijksoortige grootheden te noemen)? Er zijn misschien critici die dezen schrijver naar dat plan terug willen duwen; - wat mij betreft, na de lezing van Het Onvermijdelike durt ik zeer beslist beweren dat Brandt van Doorne zoo al niet op het eerste dan toch zeer stellig op het tweede plan een hoogst eervolle plaats mag innemen. Jaren geleden las ik van dezen schrijver het boek Twijfel, beschrijvende den zielestrijd van een jong predikant, die, eerst vol idealen, deze langzamerhand in de alledaagschheid van het leven verliest en eindigt met het ambt, dat hij als een geroepene in heilige geestdrift had behooren te vervullen, alleen nog waar te nemen uit een dorre sleur. O, alles behalve een geloofsheld, deze Ds. Massen, maar wel een mensch, een mensch met al zijn deugden en gebreken, een heel middelmatig man, maar in die middelmatigheid zoo voortreffelijk ons levend gemaakt. Kan echter het middelmatige schoon zijn; levert het ooit de stof op voor een boeienden roman, laat staan een kunstwerk? Oude vraag, welke het groote publiek toch telkens weer geneigd is te stellen. Die velen zich misschien ook weer stellen zullen na het lezen van ‘Het Onvermijdelike’. En het antwoord daarop is altijd weer: het schoone is niet ‘het interessante’, het spannende, noch ook het in ethischen zin edelaardige; schoon is wat spontaan zich naar zijn in-wezenlijk zijn openbaart als strevende naar de Spinozistische wet: in zichzelf te volharden. Spontaan. Want zoomin als de schoonheidschouwer tot de redelijkheid en daarmede tot de zedelijkheid mag afdalenGa naar voetnoot1) op straffe van de wereld te zien verbleeken tot het enkele ongedeelde witte licht, dat voor den wijze het absoluut-volmaakte mag verzinnebeelden, voor den hartstochtelijkovergegevenen kleuren-minnaar evenwel het eentonig-armelijke en troosteloos-saaie blijkt, - zoomin mag eenig phaenomen in het bont verschijningscomplex het spontane, ondergrondsche, sublimineele in zijn wezen prijsgeven voor het min of meer zelfbewuste, bovengrondsche, op straffe van door het wondere schoonheidsaureool verlaten te worden en ‘een ding’ te worden onder de vele ‘dingen’ dezer nuchtere wereldGa naar voetnoot2). Want de wereld is in haar | |
[pagina 73]
| |
geheel òf een levend tooverland met goud-sprokige glanzen over alles heen, òf een reusachtig marionettentheater met dood-bewegende poppen. Zij is òf een organisme, dat uit de spontane kracht leeft van eigen innerlijk wezen, òf een mechanisme tot 's menschen dienst bereid. De nuchtere mensch zal een geloofsheld schoon achten zoodra hij in hem een ‘schoon’ geloof te prijzen vindt; 't is de buitenstaander die hier een waarde-oordeel uitspreekt; die iets géeft, maar niets ontvángt; het spontane leven zelf raakt hem niet aan. De aesthetische mensch daarentegen acht een geloofsheld niet schoon om zijn bepaald geloof, maar omdat hij een held is - wat hij intusschen óók kon zijn als auto-bandiet of... als wankelmoedig weifelaar gelijk Ds. Massen in Twijfel. Wat in den held aantrekt is het onmiddellijke, het spontane leven, dat nog niet tot de bleekere abstracties der bewustzijnswereld is vervluchtigdGa naar voetnoot1). Ds. Massen is een held verkeerd tot zijn tegendeel. Waarmede ik weer niet bedoel dat hij een lafaard zou zijn, want een lafaard is, in 't algemeen gesproken, zeer zeker te weinig spontaan. Evenzeer als een held uit de onmiddellijkheid leeft en daaraan de monumentale schoonheid ontleent van zijn gebaar, zoo leeft een zwakke mensch als Massen uit de onmiddellijkheid van zijn wezen dat vol intuïtieviteit is, vol van een onberedeneerde hulpeloosheid die quatalis aandoenlijk is. Met zijn verstand en in moreel zelf-besef ziet men op Massen neer, maar als hulpeloos zoekend mensch ontroert hij door de schoone onmiddellijkheid van zijn wezen.
* * *
Het is natuurlijk niet Brandt van Doorne alleen, die ons in deze onmiddellijkheid doet schouwen. Ieder waarachtig kunstenaar vermag dit. Ik wees daar nog op in mijn bespreking van Top Naeff's Voor de Poort. Toch dienen juist bij de beoordeeling van een auteur als dien van Het Onvermijdelike deze dingen nog wel eens in extenso uitgemeten omdat wij hier met een schrijver te doen hebben die over zulke schrikbarend ‘gewone’ dingen pleegt te schrijven en zoo in niets de allures aanneemt van een ‘kunstenaar’. Hij heeft geen bizonderen stijl, geen fel plastisch vermogen; hij schijnt wat droog, ja prozaïsch: zoo echt iemand van wien men 't begrijpen kan dat hij met zekere voorliefde dat uitvindsel aller nuchterheid de Kollewijn-spelling gebruikt. Hij heeft in zijn vizie iets van Emants, doch is minder cerebraal, verwerkt niet iederen rechtstreekschen indruk tot bijtend levens-cynisme. Daarom is hij mij liever dan Emants, ofschoon Emants in oogenblikken dat geen verstandelijke waardeerings-factoren zijn contact met het spontane leven verstoren als psychisch-plastisch menschenbeelder veel grooter is dan Brandt van Doorne. Creaties als de Tonia-figuur uit In wijding vindt men bij Brandt van Doorne niet. In 't werk van dezen laatste evenwel - speciaal in dit boek Het Onvermijdelike, waartoe ik mij nu verder bepalen zal - valt een gelijkmatige zuiverheid te proeven; onder het klare oppervlak van dezen stijl, koel aanvoelend als ijzer, ademt een ziel met al de trillingen van het rhythmische leven zelf. Dit op het oog wat droge, nuchtere, af en toe schijnbaar tot dorre zakelijkheid verloopend dagboek-verhaal is inderdaad een teêr, gevoelvol, een bewonderenswaard harmonisch kunstwerk.
* * *
Het dagboek van een vrouw, die vertelt hoe zij haar man gevonden en hoe zij hem verloren heeft of beter - want gevonden hebben deze twee menschen elkaâr zoomin als ze verliezen konden wat zij nooit bezaten -: zij verhaalt hoe haar pad dat van Wouter van Gorsel te kruisen kwam, hoe ze een tijd lang zijn samengegaan, en hoe zij dan haar man verlaten heeft, toen 't alles bleek een groote vergissing, de vergissing van menschen die leven op tweeërlei plan, in tweeërlei kring, twee sferen die elkaâr niet raken. Zij is door haar vader in vrijheid van denken opgevoed; hij is een Christen die geen heil ziet buiten de orthodoxe geloofsdogma's. Zij is vol goeden wil, hij is vol goeden wil, en toch - zij botsen. Dat is het tragische. En die tragiek is daarom zoo aangrijpend, omdat Brandt van Doorne van zijn menschen geen in hersen-spitsvondigheden zich verwarrende, in bewustzijns-abstracties verschimmende figuren heeft gemaakt, maar personen levend uit de onmiddellijke instincten, de vol-menschelijke spontaneïteit van hun wezen. Daardoor vallen deze menschen niet in uitersten, behouden zij elk in zijn sfeer die milde veelzijdigheid die het levenzelf ook kenmerkt. Zij is een vrije denkster, maar geen ‘vrijdenkster’, d.w.z. niet vastgeloopen in een atheïstisch bekrompen bevooroordeeldheid tegen- | |
[pagina 74]
| |
over iedere metafyzische mogelijkheid. En zijn exclusivisme is het noodzakelijk excluzivisme van zijn geloof, d.i. in deze van zijn persoonlijkheid, want zijn geloof is met zijn persoonlijkheid organisch verbonden. Deze menschen kunnen geen van beiden anders denken en handelen dan zij doen; vandaar moeten zij elkaàr ongelukkig maken, met noodlottige zekerheid. Heel de tragiek culmineert in een simpel dialoogje als het volgende, na een gesprek over dogmatische quaesties, wanneer zij besluit: ‘We denken nu eenmaal verschillend en hebben op onze mening evenveel recht’. O, 't is om bij te schreien: die twee laatste zinnetjes, de wanhopige slotsom waartoe deze menschen telkens en telkens weêr komen, na alle goedgemeende pogingen om elkander te naderen. ‘Mijn overtuiging komt van hooger’. ‘Dat denk je, ja ...’ ‘Dat weet ik ...’ Aan allen die twijfelen aan de realiteit eener schrikkelijke anti-these, raad ik de lectuur aan van dit sober levensverhaal, dit nobele kunstwerk.
GERARD VAN ECKEREN. | |
‘Gij en kent uwe tale niet’Ik zit en zamel honig; maar, mij dunkt, Uw tong is daar gestruikeld: vraag uzelv'. BOVENSTAANDE uitspraak, met zekere welwillend meewarige hooghartigheid tot eene beschaafde Hollandsche dame in 't bijzonder en aan de Hollandsche natie in 't algemeen gericht, is het refrein van de uitingen des heeren pastoor Hugo Verriest, ons in een allergenoeglijkst en frisch artikel in 't Aprilnummer der Stemmen des Tijds medegedeeld door Mej. H.S.S.K. en waarvan in den Gulden Winckel (zie blz. 65 hiervoor) een broksken op de toonbank is gelegd. Voorop sta, dat de heer pastoor wel gelijk zal hebben en wij Noord-Nederlanders werkelijk van onze taal over 't algemeen even weinig (en misschien nog minder) kennen als de overige volken van de hunne. Maar de bewijzen die hij voor zijne bewering aanvoert, indien die nauwkeurig zijn weêrgegeven, raken kant noch wal. In haar onderhoud met den professoralen pastor te Ingoyghem had Mej. K. in argeloosheid het woord ‘plechtigheid’ gebruikt. Wàt zeide zij daar? vraagde de oude heer; wel, dat kwam heelemaal niet te pas! Het moest kortweg ‘plecht’ zijn, immers ‘plechtig is iemand die plecht bezit’ en zij zou 't niet in 't hoofd halen ‘krachtigheid’, ‘prachtigheid’, ‘ernstigheid’ enz. te zeggen maar eenvoudig: ‘kracht - pracht - ernst’ - en derhalve: ‘Juffrouw, gij en kent uwe tale niet!’ De juffrouw, met ingenomenheid eerbiedig luisterende aan 's mans voeten, stamelt: ‘Ik weet niet, pastor Verriest, ik weet heusch niet...’ Zoude zij, indien zij een oogenblik had nagedacht, werkelijk ‘niet geweten’ hebben? Ik kan het nauwlijks gelooven. De zonderlinge logica: ge zegt niet ‘ernstigheid’ en dus moogt gij ook niet ‘plechtigheid’ zeggen, eens daargelaten: had zij niet kunnen antwoorden: Mijnheer de pastoor, als het te pas komt zeggen we wel dégelijk prachtigheid want dit is niet hetzelfde als pracht. Denk u maar eens: ‘de pracht der gewaden’ en ‘de prachtigheid der gewaden’; voelt u het lichtelijk afkeurend-spottende in het laatste woord niet? Evenzoo zoude niets ons verhinderen te zeggen: ‘er sprak ernst uit zijn blik; maar die ernstigheid was slechts voorgewend’. Bovendien, mijnheer: u erkent zelf dat het woord plecht maar ‘in een klein hoekske van Vlaanderen’ bewaard gebleven en voor 't overige zelfs daar ‘bijna overal vergeten’ isGa naar voetnoot1). Hoe kan u dan verlangen dat wij Hollanders eene uitdrukking zullen gebruiken die geen schepsel ten onzent verstaan zou? Daar komt nog bij, dat plechtigheid oneindig beter en aanschouwlijker het langzame, statige, rustige, of wel het langdurige en soms taaie der zaak uitdrukt, dan dat kort en krachtige ‘plecht’... Lieve hemel, mijnheer! Verbeeld u dat ik van een of ander feest eens naar huis schreef: ‘tot op de plechten der schuiten stonden de menschen opééngepakt, die de plechten waren komen bijwonen!...’ Zóó, of in dien geest, had Mej. K. haren gullen en vriendelijken maar eenigszins wijsneuzigen gastheer kunnen antwoorden. Wellicht had zij zelfs kunnen volstaan met zijne meening te vragen omtrent woorden als: luchtigheid, vluchtigheid, vochtigheid. Ik ben benieuwd wat onze Eerwaarde daarop gezegd zou hebben. Of hij die altegader in den ban zou willen doen!? Hij echter, eenmaal op zijn paardje, ging door: | |
[pagina 75]
| |
‘Gij hebt nog zoo'n lang woord: ten-toon-stel-ling, is 't niet?’ Mej. K. beaamde het. ‘Maar dat is een véél te lang woord! Gij, Hollanders, gij en kent uwe tale niet. Weet ge wat de Vlaamsche boer zegt? Hij en zegt nooit: tentoon-stel-ling. Neen. Hij zegt toog en anders niet. Wat gij noemt: toonbank, noemt de Vlaming ook toogGa naar voetnoot1). Dat is duidelijk en kort’. Kort, zeker; maar duidelijk? Voor den Vlaamschen boer, goed. Maar voor ons? Sedert wanneer is die boer - straks krijgen we nog een verwaanden timmerman - richter over onze moedertaal? Mij dunkt dat het taalverarming ware, twee gelijk en gelijkvormige woorden te gebruiken voor twee gansch verschillende zaken, wanneer men andere en nog wel aanschouwlijker uitdrukkingen bezit, al zijn die dan niet van ééne sylbe. Wat zegt toog voor ons? Immers niets, toonbank àlles. En toonen, montrer, is toch heel wat anders dan ten toon stellen, exposer. Voorts: hoeveel lettergrepen zou een woord volgens den heer Verriest wel mogen hebben om geduld te worden? Mej. K. intusschen vindt het vonnis ‘Gij en kent uwe tale niet’ zoo treffend rechtvaardig, dat zij op hare beurt hare sukkelige landgenooten in denzelfden trant onder handen neemt. Wanneer de Vlamingen zeggen: ‘de zon zit in de lucht’, dan vindt zij dit beter gezegd dan ons: ‘de zon staat aan den hemel’, want, zegt zij, ‘zitten’ duidt meer rust en onbewegelijkheid aan. Nu, de psalmist zou 't meer met òns eens zijn geweest, hij die de zon zag als een bruidegom uitgaande van zijn slaapkamer, vroolijk als een held om het pad te loopen! Dan weêr hoort Mej. K eene gezellig gedienstige burgemeestersvrouw uit Caster spreken van een pàpegaai in plaats van papegáái en ziet hierin een blijk dat ‘het Vlaamsche volk’ den oorspronkelijken klemtoon, openbaring van de oorspronkelijke beteekenis, bij samengestelde woorden veelal behouden heeft. Want men moet weten, de papegaai is een gaai (vogel), vroeger veel in kloosters door de papen gehouden en door het volk daarom pàpegaai genoemd. ‘Met de verplaatsing van den klemtoon gaat bij zulke woorden de oorspronkelijke beteekenis schuil’, verzucht de schrijfster. Hoe zij er aan komt dat gaai in 't algemeen vogel beteekent, kan ik niet gissen. De curieuse afleiding van ‘papegaai’ als ontleend aan lorretjeshoudende kloosterlingen echter, is een bekend staaltje van ‘volksetymologie’. Juist de klemtoon op de laatste lettergreep ten onzent gehoord had Mej. K. kunnen waarschuwen dat zij geen Nederlandsch, geen Dietsch woord voor zich had. Niet wij namelijk, maar ‘het Vlaamsche volk’ of de ‘welvarende Vlaamsche’ uit Caster, heeft den klemtoon verlegd. ‘Papegaai’ is Arabisch, vermoedelijk door de Spanjolen, althans uit het Spaansch, naar het Noorden overgebracht. Bij Kiliaen komt het nog niet voor. Maar zoo gaat het; want Pope heeft nog altijd gelijk: a little learning is a dangerous thing. Had onze landgenoote dit maar bedacht, toen zij op hare wandeling met den heer pastoor op een hek eene aanwijzing zag omtrent ‘den sleuter’. Zij zou het noodlottige taallesjen in de pen gehouden hebben, dat zij ons nu toedient: ‘In dit Vlaamsche woord is dus de oorspronkelijke r - en de oorspronkelijke beteekenis: sluiter - bewaard gebleven. Wij zeggen sleutel en begrijpen niet meer, wat we zeggen’. Maar lieve juffrouw! Is dit nu, om met onzen Schoolmeester te spreken, is dit nu toch niet ‘al té’? Denk eens aan vleugel, teugel, beugel en zooveel andere woorden van dien aard! De drie genoemde, evenals sleutel, zijn immers afgeleid van imperfecta, met overgang van den o-klank in eu, gelijk die o.a. ook wordt opgemerkt in goot-geut, noot-neut, naspeuren naast opsporen enz. Inderdaad, de oorspronklijke vorm van ‘sleutel’ is in 't minst niet ‘sluiter’ maar slotel. Heeft u nooit de hartroerende sproke van Beatrijs gelezen? En zoo ja, kan die plaats u volkomen ontgaan zijn, waar verhaald wordt: Die slotele van de sacristien
Hinc sie voor dat beeld Marien?
En die aardige regels in Carel ende Elegast: Ende [E.] ontsloot doe altemale
Slote die men met slotelen sloot ...
Wij voor ons gevoelen de kracht van den uitgang el nog zeer goed, ook in: schoffel - sprenkel - gordel - lepel - klepel - hevel, zelfs in deksel, hengsel, schoeisel enz. Kom, Mejuffrouw! u doet dit evenzeer als wij allen, wanneer u zich maar niet door een vlaamschen schildersknecht van de wijs laat brengen. Gij en wij, we ‘begrijpen’ opperbest ‘wat wij zeggen’; en daarom moge uw heksleutel hier de heksluiter zijn. I. ESSER. 19 IV 1913. |
|