Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Frits LapidothNU ik over Frits Lapidoth wil schrijven, doet zich een lastige vraag voor: moet ik hem au sérieux nemen? Neemt hij zelf iets of iemand au sérieux? Zet eens een diepgaand discours met hem op, en tien tegen een dat er weldra een kwinkslag komt, die aan heel die deftige redenatie een eind maakt. Maar dat zijn niet altijd de luchthartigste menschen. Het is als waarschuwen zij: houd maar op met je theorie, het gaat in het leven heel anders! Men noemt het wel eens cynisme, die eigenschap om terstond de kern der dingen te zien; om achter elks zeggen en doen aanstonds het motief van eigenbaat te onderscheiden. Helaas! 't Is enkel wereldwijsheid. Parijs was Lapidoth de school voor die wijsheid. Hij heeft het geluk gehad, dat noch de marine waartoe hij werd voorbestemd, noch het notariaat waartoe hij werd opgeleid, hem konden vasthouden. Hij was juist lang genoeg bij een notaris in de leer om zijn beide examens te kunnen afleggen en om een flinken voorraad menschenkennis op te doen - het meesterlijke verhaal van de erflaatster en de papegaai heeft hij eruit meegebracht. Juist op tijd sloeg voor hem het uur der bevrijding: H. de Veer zond hem als correspondent voor Het Nieuws naar Parijs. Een zaligheid! Overgelukkig was hij er mee. Parijs openbaart den 23-jarige zijn schatten. Maand aan maand studeert hij nu in Louvre en Luxembourg en leest alles over kunst wat hij machtig kan worden. Met een tasch vol introducties maakt hij kennis met Aicard, Renan, Loti, Sully Prudhomme, Bourget, Leconte de l'Isle. Vooral Sarcey boezemt hem groot ontzag in: het kennen der kunst oefent op hem nog grooter bekoring dan de kunst zelf. Al dweept hij niet met Sarcey's theorieën - diens blik op auteurs, acteurs en publiek vervult hem van bewondering. Het was voor den nieuweling in Parijs, die nu juist niet over een reusachtig inkomen beschikte, niet zoo eenvoudig overal bij te komen, maar Sarcey had pleizier in het feu sacré van den jongen vreemdeling en stuurde hem veel naar de comedie. Prettige herinneringen heeft hij ook van Paul Bonnetaire, destijds secretaris van den Figaro voor het litteraire gedeelte en vooral van zijn Nederlandsche collega's Johan de Meester, dr. A. Pit, mr. H. Louis Israëls, Brouwer (nu aan De Arnhemmer) Bunge, toen correspondent der Opr. Haarlemmer, later mr. Penning (N. Rott. Crt.) vroeger Obreen, die hoofdredacteur werd van De Telegraaf. Dat waren verrukkelijke jaren | |
[pagina 66]
| |
van veel studie. Verbaast gij u, dat de zoon van den predikant, de jongeman vol ideeën en stemmingen, in wiens geest een wisselstroom van levensbeschouwingen werkte, te schrijven begon? Parijs werkte op hem in; Parijs zooals hij het zag op straat, op het tooneel, in den roman en dat hij misschien ook wel, door den omgang met zooveel wat Parijs aan intellect en kunst voortbracht, in de huiskamer leerde kennen. Al die kennis, die op hem inwerkte, al de litteratuur, die zich in hem accumuleerde, zocht uiting in brieven aan zijn blad en aan tijdschriften en in een roman ‘Marfa’. Daarna verscheen ‘Moderne Problemen’, heelemaal geen vertoogen of beschouwingen, maar problemen in actie vertoond. Problemen, die een naar gemak en genot jagend menschdom zich schept, wanneer het van het leven eischt wat het niet geven kan en vol verbazing dat uitgeputte en vroeg ontwijde leven door de ijle vingers ziet glippen. De meest doorwerkte verhalen zijn zeer gedocumenteerde psychologische studies van een morphinomane, die een jonge vrouw tot het morphinisme overhaalt en van een zoogenaamden geneesheer-hypnotiseur, die een hysterisch meisje met de beste bedoelingen behandelt, maar met tragisch gevolg. Een dezer schetsen vertoont de ridicule figuur van een liefhebberaar in het socialisme. En een ander, een hoogleeraar die niet de consequenties in de practijk aandurft van het werk, dat hij schrijft. ‘Een laatste liefdedroom’, brengt de geschiedenis van een man die de stem zijner overleden vrouw altijd weer hooren wil in den fonograaf, in doodsangst verkeerende dat de plaat uitslijt. Al zijn het niet alles moderne ‘problemen’, ook al staat onze jonge schrijver dan nog met beide voeten in de romantiek, het zijn wel moderne middelen, die hij aanwendt. Men kon hem zeker niet verwijten wat Pierre Leroux eens van Buloz
Frits Lapidoth
Naar een teekening van Antoon van Welie (1912) hooren moest toen hij hem een tijdschriftartikel over ‘L'Ideé de Dieu à travers les âges’ bracht: ‘Dieu, mon cher, ça manque d'actualité!’ Een deel van het Parijs onzer dagen, zij het een deel dat den patholoog en den psycholoog meer moet aantrekken dan den kunstenaar, leeft in die eerste geschriften. Maar zeer zeker komt ook de kunst aan het woord, allereerst in dat zoo door en door Parijsche boekje ‘Fransche Teekenaars’, bedoeld als praatjes bij plaatjes, maar waarin de praatjes - een herdruk van artikelen in den Ned. Spectator - hoofdzaak zijn geworden. Lapidoth toont hier hoe gemeenzaam hij zich gemaakt heeft met het Fransche leven in de beste beteekenis. Hij laat ons voelen hoeveel hij houdt van de kunst; hoeveel smaak hij heeft voor lijn en kleur; hoe voortreffelijk hij opmerkt; hoe mild hij kan waardeeren. Hij kan zoo'n teekenaar op zijn beurt weer zoo raak teekenen. En hoe raak typeert hij tegelijk de atmosfeer, het milieu, waarin de figuren, die deze kunstenaars tot onderwerp kozen, zich bewegen! Een paar trekken, zegt hij, hebben de Colombines en Polichinelles van Chéret onderling gemeen: Zij zijn uitgelaten in hun dolheid, in hun domme vreugde, in hun pijnlijk vermaak. De lichtgekleede deerne... een elegant monster: van boven onrustwekkende gratie, van onderen wellust. Men raadt onder dat dunne kleed een te stijf geregen corset, dat de heupen verwijdt en den boezem doet opzwellen; men meent een Pravazmorphinespuitje te zien in die lange magere handen, die den boa vervormen tot een strik. | |
[pagina 67]
| |
Dit is jeugdwerk; de schrijver mocht geen aanstoot geven en de deftige Nederlandsche lezer moest onder deze karakteriseering tevens iets als een veroordeeling voelen. Maar al zou hij thans anders schrijven, erkend zij dat Lapidoth hier zeer getrouw een wereld teekende, zooals hij haar toèn zag. En die wereld wil hij in al haar schuilhoeken vertoonen. Hij laat ons het mooie en het minder mooie zien en vertelt ook breedvoerig over teekenaars, die weinig meer dan het uiterlijk uitbeeldden. Weinig meer, toch meer, en dat volsta. Wij hebben ongelijk wanneer wij bijv. Ferdinand Bac minachtend willen voorbijgaan als ‘teekenaar-voor-dameskleermakers’. Dan kijkt onze gids beter. Bac, zegt hij, teekent die kleeren zoo, dat ze ook leven, individualiteit verleenen aan de popperige dames die ze dragen. Hij maakt ze tot dragers van de persoonlijkheid der vrouw. Dit is de ware stemming om ons op alle kwaliteiten dezer kunstenaars opmerkzaam te maken. Door dit vermogen tot waardeeren is Lapidoth breed van blik, vindt hij steeds lezers, die met hem instemmen, wat een gelukkige eigenschap is voor een journalist. Na een bundel ‘Ironisch en tragisch’, waarin ook heel wat opmerkingsgaaf en menschenkennis is vastgelegd, schreef Lapidoth zijn beste boek ‘Vrij?’ Onderwerp is dat modernste van alle moderne problemen, een vrij huwelijk. Hij behandelt het objectief en sober; er zit stijging in en het werk houdt de aandacht in spanning tot aan de ontknooping. Uitzondering is het geval, in zoover als de schrijver den wensch naar de vrijheid in deze verbintenis niet in den man maar in de vrouw belichaamt, de vrouw, die een idealiste is. De man is dat minder, en naarmate zij dat beter beseft, verdwijnt haar liefde. Maar - juist wanneer zij, die volkomen eerlijk is tegenover zich zelf enIn zijn studeerkamer.
dat ook tegenover haar man wil zijn, daarom aan de verbintenis een eind wil maken, blijkt dat deze gevolgen zal hebben. Nu ontstaat er een conflict tusschen jeugd-idealisme en ouderdomswijsheid, tusschen de moeder, naar wier oordeel Anne in het belang van haar kind verplicht is, met Vucht te trouwen - de man steunt haar daarin - en de dochter, die, zelfs terwille van haar kind, haar gevoel geen geweld wil aandoen. Aan de zaak zelf verandert dit niets, want huwelijk of geen huwelijk, liefde of geen liefde, het kind blijft beiden voor hun verder leven onherroepelijk aan elkander binden. Het geval biedt stof tot veel getheoretiseer - Lapidoth heeft er zich van onthouden. Hij gaf het dramatische conflict zooals het daar lag en werkte het uit met vaardige hand, toonde ons dit menschenpaar in de macht geraakt van krachten die het niet meester is. De paradijslegende heeft Lapidoth op moderne manier uitgewerkt in ‘Eva’, een gedicht waarin Eva wordt voorgesteld als slachtoffer van Adam. Ook het spiritisme, die door alle eeuwen telkens weder te voorschijn komende levenshypothese, heeft onzen schrijver aan het peinzen gezet en wij danken er menige goedgeschreven schets aan. Ik verwijs naar het keurige bundeltje ‘Van gene zijde’, waarin het verhaal van het door geen geloof te troosten, door geen theorie te bevredigen verlangen eener jonge weduwe het beste is. Diep weet hier de auteur het besef teweeg te brengen, dat leven alleen den gezond en fijnvoelenden mensch bevredigen kan en dat, zoodra hij van dit leven niet meer alles durft eischen en in dit leven de uiterste bevrediging zoeken, het spel hier beneden is uitgespeeld. Gij ziet daar wel, dat Frits Lapidoth niet tot de dwepers behoort. Daarvoor heeft hij te veel en te goed in de wereld rondgekeken. Een ander | |
[pagina 68]
| |
verhaal ‘Pietas’ toont evenwel, dat, zoo het leven hem een tikje cynisme mocht hebben gegeven, dat cynisme nooit sarcastisch is geworden, maar zich voordoet in den vorm van een zachte ironie, die, hoe vreemd dit schijne, idealistisch van streven bleef. Hoe zacht is het verwijt van den lijdenden bedelaar in den Kerstnacht: ‘En menschen geven om Bezit toch meer - Dan om hun Droom van 't koninkrijk der Heemlen’. Zoo urbaan oordeelt deze criticus, die (zoolang men hem maar liefst geen moderne gedichten ter beoordeeling geeft) voor elk schrijver een welwillend woord over heeft, ook als recensent van menschendaden. Van hem kan gezegd worden, wat hij in zijn wekelijksche kunstkroniek in De Nieuwe Courant onlangs over J. Margadant schreef: ‘dat deze bij uitnemendheid humane mensch niets liever deed dan waardeeren, omdat zijn ziel het licht zocht in de ziel van anderen’.
H.S.M. van Wickevoort Crommelin. |
|