| |
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
De Gids.
Toen wij eenige bladzijden van ‘Melvina en de legende van den Vuurtoren’ gelezen hadden, sloegen wij nog eens de laatste pagina op voor de onderteekening. Ja, daar stond het toch: Is. Querido; er was geen twijfel mogelijk. Dit klare, lenig gerhythmeerde proza van Querido, den man van wien wij een dergelijke soberheid niet zouden verwacht hebben. Is het echter niet een bewijs van Querido's ras-echtheid te meer, dat zijn stijl zich zoo geheel en al aan het onderwerp blijkt te kunnen assimileeren? Want dit verhaal van de oude vrouw, die in de nacht-eenzaamheid van de spokige rotsen-kust, het beeld van den zaligmaker om den gelen hals, haar griezelig, verholen werk doet aan de aangespoelde lijken, om haar aangebeden zoon zoo een toekomst saam te rooven, hem te verlossen van een droeve zeemans-bestemming - dit ‘verhaal uit oude tijden’ ware in geen anderen stijl te schrijven geweest. Er loeit storm- | |
| |
wind door dit verhaal en er flakkeren beangstende schijnsels. Prof. D.C. Hesseling schrijft over Heldendicht en Volkspoëzie; Edzard Norman beschrijft ons in dramatischen vorm ‘een incident’ en heeft wel wat heel veel dagblad-rechtzitting-verslag-achtig aandoende bladzijden noodig om tot de niet onaardig gevonden ontknooping te komen: een beschuldigde die zich op de terechtzitting als de vader openbaart van... den officier van Justitie!
Mooie verzen ditmaal van Hélène Swarth. Ik hoop mij niet aan ‘nadruk’ schuldig te maken (men moet met de nieuwe auteurswet voorzichtig zijn!) door er één hier aan te halen.
O bleeke priester met uw zilverlokken
Rondom de blankheid van uw vroom gelaat!
Ik zie u weer, omklankt van kloosterklokken,
Heel langzaam wandlen in uw zwart gewaad.
Wat gele blaadren zweven zacht als vlokken
Door grijze lucht. die zomerzon verlaat.
Uit ver verleên zóo komt uw beeld mij lokken
Dat aan uw voeten ik mij vallen laat.
O bleeke priester preevlende uw gebeden,
Op 't geel brevier de lezende oogen neer!
'k Biecht u mijn heimwee naar 't verloren Eden.
Uw zacht gelaat is vol erbarmen teêr.
Wilt gij mijn ziel met d' adem Gods omvreden?
Wellicht leedt gij door liefde ook smart weleer.
De architect A.W. Weismann meent dat de gemeenschap ‘recht op schoonheid’ heeft en bespreekt daarom wat gedaan wordt en kan worden, om oude monumenten te behouden, ontcierende reclames te weren etc.
Prof. J.J. Salverda de Grave vertelt hoe de Gramofoon in de Sorbonne haar intreê heeft gedaan en van welk belang dit voor de spraak-wetenschap is.
Jacob Israël de Haan deelt ons in niet overal fraai gescandeerde verzen zijn herinnering mede aan Paaschavond in 't ouderlijk huis; Jan Veth geeft eenige mooie sonnetten. Ziehier de stemmingsvolle aanhef van ‘Delft’:
Uw torenklok heeft wisslende geslachten
Luid uitgeluid en hel verwellekoomd, -
En hun gedachten hangen bleek verdroomd,
Nog onder 't lommer van Uw grijze grachten.
Anders dan Frans Coenen in ‘Groot Nederland’ oordeelt Mr. v. Hall over de door Lugné Poë's gezelschap hier opgevoerde ‘mystère’ van Paul Claudel: L'annonce faite à Marie. Er is hier o.m. een nieuwe woordmuziek, een nieuwe prosodie.
| |
Ons Tijdschrift.
H.J.v.d. Munnik geeft een beschouwing over Beethoven en het Christelijk Kunstleven, Willem de Merode Liederen van Perceval. J. Henzel schrijft over Jong-Turkije.
Sedert de bekende omkeering in Mevr. Nellie van Kol's religieus gevoelsleven is zij begonnen onder hen die thans hare geloofsgenooten zijn in engeren zin een menigte versjes rond te strooien die van haar nieuw gevonden geluk getuigen en dan ook door velen zeer stichtelijk worden gevonden. Toch zou ik Mevr. v. Kol bescheidenlijk in overweging willen geven daarmede op te houden. Er zijn n.l. nog menschen die, wijl zij zich verbeelden wel zoo'n beetje ware poëzie van zoetvoerig gerijmel te kunnen onderscheiden, zich niet gesticht, doch veeleer geërgerd voelen over een parafrazeering als door Nellie in dit nr. van Ons Tijdschrift van het zoo aangrijpend verhaal der zieleworsteling in Gethsemané gegeven wordt. Ook in naam der vroomheid kan men zich aan 't Heilige vergrijpen, Mevrouw!
| |
Groot-Nederland.
Johan Wesselink vertelt ons van Peterken die een bok kreeg, doch er weer van scheiden moest toen er geen geld meer in huis was om brood te koopen.
‘In onzen tijd’, aldus Maurits Wagenvoort, ‘zouden wij Jacob Casanova een oplichter noemen’. De schrijver noemt hem liever ‘een van het drietal geniale sjarlatans - Cagliostro en de Saint Germain zijn de andere - dat in het midden der 18e eeuw door Europa reist’. Casanova's ‘zedenlooze’ gedenkschriften hebben groote waarde als kenschetsing van het leven der volken van bijna gansch Europa.
Deze uiterst begaafde zoon van een Venetiaansche actrice en een fidelaartje, vioolspeler-zelf, wanneer hij een poos lang in zijn jeugd in den put zit, doctor in de rechten toch, uitnemend taalkenner, dichter à ses heures, mooiprater en uiterst gevat, in 1725 geboren, is vòòr alles een vrouwenverlokker, en kenmerkt zich door zijn los-zijn van al wat naar gewetensbezwaren zweemt.
Ziehier een staaltje van zijn gauwdieven-logica:
‘Gij zult lachen’, zegt hij tot den lezer zijner mémoires, wanneer gij zult merken, dat ik er dikwijls niet tegen op heb gezien om, in tijd van nood, lichtzinnigen, schobbejakken en dwazen te bedriegen. Wat de vrouwen aangaat: het bedrog is hier wederzijdsch en telt niet mee, want waar de liefde in het spel is, is men gewoonlijk over en weêr de dupe. Wat de dwazen betreft: dit is heel wat anders. Ik ben nog altijd in mijn schik, wanneer ik mij te binnen breng, hoe ik hen beet heb genomen, want in hun onbeschaamdheid en verwaandheid dagen zij het verstand uit. Men wreekt dit door een dwaas te bedriegen.
Wagenvoort beschrijft ons dan in anecdotischen vorm Casanova's verblijf in Holland.
Lita de Ranitz wijdt ons in het sprookje van Veere in, dat te spoedig de dorre en deftige ‘geschiedenis’ van Veere werd. Het sprookje... dat is het water van paarlemoer en opaal en maneglanzen waarover eenmaal de meisjes van Veere uitzagen naar de wonderen der groote stad (het later door de zee verzwolgen Campen).
A. Roland Holst publiceert Verzen (‘De Belijdenis van de Stilte’) welke in Mei in boekvorm zullen verschijnen. Van Gustaaf d' Hondt een proza-verhaal ‘Onrust’.
Van Paul Claudel's ‘Mystère’ (zie hierboven) zegt Coenen:
In een modern theater, zelfs met sobere actie voorgesteld in een décor-omgeving, die dan toch het reëele nadert, wordt zulk extatisch en aphoristisch gemompel, dat geen dialoog heeten mag, van een bijna griezelige onwezenlijkheid, niet voor het publiek, maar ook niet voor de spelers zelf bedoeld, een poging tot stemming en stichting, die, wereldwijd van zijn doel blijvend, niets anders dan onnoozelheid verwerkelijkt.
En wat nu de geest van dit mysteriespel betreft - hij
stijgt niet, gelijk een duif, recht op ten hemel, maar fladdert, als een nachtvogel, laag en schuw en onzeker aan den grond.
| |
Onze Eeuw.
‘Naspel’ noemt Gerard van Eckeren een novelle waarin de ‘intree’ beschreven wordt van een jong predikant in zijn eerste gemeente. Voor een wat verzurend nichtje, dat mee is gekomen om de ‘honneurs’ voor den ongetrouwden neef waar te nemen, zoowel als voor een kaalhoofdig, zich op zijn pastorie wat eenzaam voelend predikantje-uit-denring blijkt het muisje van dien Zondag nog een zeer bizonder staartje te hebben.
Mr. Fockema vervolgt zijn studie over F.K. van Savigny; Prof. de la Saussaye de zijne over Christendom en Cultuur. Belangrijk is voorts wat Dr. H.M.R. Leopold schrijft over de Godsdienstige Ontwikkeling van Rome. Verzen van P. Otten.
| |
Stemmen des Tijds.
De voor velen ongetwijfeld interessantste bijdrage aan dit nr. leverde Mejuffrouw Henriëtte S.S. Kuyper, die het land van Guido Gezelle heeft bezocht en eenige dagen bij Hugo Verriest te Ingoyghem heeft mogen doorbrengen. Welk een beminnelijk man Verriest is weten zij, die
| |
| |
indertijd André de Ridders interview in Den Gulden Winckel lazen. Hoe Verriest over het praten van ons, Noord-Nederlanders, denkt?
Ik vraag iets en noem het woord: plechtigheid.
‘Ge zeidet?’ - op een toon alsof ik iets gezegd had, dat niet in den haak was.
‘Plechtigheid, pastor Verriest’, herhaal ik, mij niet bewust, iets verkeerds gezegd te hebben.
‘Plecht-ig-heid? Waarom ig-heid daarachter? Waarom niet eenvoudig: plecht?’
‘Ja, pastor Verriest, ik weet niet. Wij zeggen in Holland altijd: plechtigheid. We zeggen nooit: plecht’.
Hugo Verriest schudt het hoofd.
‘Jùffrouw, gij en kent uwe tàle niet! Het is alzoo. Daar was in oude tijden een werkwoord eigan = egen, dat beteekende hebben, bezitten. Hiervan is waarschijnlijk eigen en 't achtervoegsel ig. Zoo hoort men nog in geheel 't Westen van Vlaanderen 'k ege 't gezien; en niet: ik heê 't gezien, (van hebben). - Wie macht bezit, is machtig; wie kracht bezit, is krachtig; wie pracht bezit, is prachtig. En alzoo ook: ernstig, moedig, luimig, leutig. En zoo ook: plechtig is iemand, die plecht bezit. Maar nu en zegt ge niet: machtigheid, prachtigheid, ernstigheid. Ge zegt: macht-pracht-ernst. En waarom zegt ge dan: plecht-igheid, en niet plecht?’
Hij wacht op antwoord, zijn oogen zien mij onderzoekend aan.
‘Ja, Pastor Verriest, ik weet heusch niet....’
Over de verschillende pogingen die zijn aangewend om Paulus' geloof in Christus te verklaren deelt Prof. v. Veldhuizen iets mede in een artikel dat voor een algemeen tijdschrift wel wat erg academisch is. Voorts nog enkele artikelen die wij ongememoreerd laten.
| |
De Nieuwe Gids.
Frans Mijnssen doet ons in een spel in één bedrijf, met vlotten dialoog, een conflictje zien in de wittebroodsweken. Felix Timmermans vertelt ons van den zonnigen guit Pallieter, die met zijn zuster ‘uit’ gaat en met een bolkakige deern op een boerewagen ‘thuis’ komt en al fluitend gaande over de vruchtbare, slapende velden philosopheert dat ‘onvoorziene liefde smokt het best’.
Dr. J.B. Schepers gaat Bredero's liefde na voor Margriete, de groote stuwkracht voor zijn kunst. Met vele nieuw gevonden sonnetten en liederen. J.L. Walch zet zijn indrukken voort van het Tooneel te Parijs. Van Frans Bastiaanse vinden wij Verzen uit het boek Jeugd en Verzen uit ‘Dood’.
Nu luidt de Taal. Ik trek onafgebroken
De groote klok door een klein volk gewrocht.
De sterren staan als kaarsvlammen ontstoken
Boven uw baar, in donkren dom der locht...
Deze verzen schijnen mij nog al onder invloed van Kloos. In zijn Aanteekeningen over Kunst en Letteren spreekt Hein Boeken over 't boek van Chamberlain: ‘Goethe’, een boek waarin een tooverkracht die u niet loslaat en dat met den grootsten ernst moet bestudeerd worden.
In zijn Literaire Kroniek prijst Kloos den nieuwen bundel van Henriëtte Roland Holst. Het Marxistisch geloof is bij haar ziels-geloof, scheppende kracht geworden.
Kloos wijst dan voorts op het diep-in geestelijk lijden dezer ongemeene vrouw, het lijden door den twijfel: deed ik wel goed mijzelf te geven aan iets anders als dat waar mijn eigenlijkst wezen naar verlangt? Zou de dichteres af en toe het voelen dat
het eigenlijke volk onbewust maling (heeft) aan alle mogelijke wereldhervormings-theorieën; (immers) of het ook al voor een oogenblik mee schijnt te gaan met de voor een deel idealistische, maar zeker voor de grootste helft ambitieuse geesten, die het in hun speeches de fata morgana van het socialistische maatschappijbeeld voorspiegelen, - in het binnenste van zijn Wezen wil het Volk, als alle kindren, toch niets anders als het vette der aarde, waarvan zij zich naïevelijk verbeelden, dat alle andere standen tot aan hun keel meê zitten volgepropt.
| |
Maandblad voor Bibliotheekwezen.
De ‘Boekzaal’ is gestaakt om plaats te maken voor het bovenstaand tijdschrift, als orgaan van de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen. Redacteur is Dr. H.E. Greve; uitgeefster: Dickhoff's Uitgeversmaatschappij, den Haag. In dit nr. vinden wij o.a. een artikel van Dr. J.v.d. Valk over Romans in Openbare Bibliotheken. Hij komt tot de volgende conclusies:
1. | Dat in een openbare leeszaal allereerst dienen aangeschaft te worden dag- en weekbladen (vooral geïllustreerde van binnen- en buitenland), tijdschriften; ook technische lektuur indien en voor zoover deze in elke omgeving noodig blijkt. Dat daarna volgen werken van en over de kunst, ten laatste over wetenschap. |
2. | Dat voor louter ontspanningslektuur geen plaats is. |
3. | Dat alleen die romans verdienen opgenomen te worden, die waarlijk kunstwerken worden geacht en niet verderfelijk zijn voor zedelijkheid, karakter of wilskracht. |
4. | Dat het wenschelijk is scheiding te maken tusschen lektuur voor volwassenen en onvolwassenen (die den leeftijd voor het kiesrecht nog niet bereikt hebben), liefst door een afzonderlijke zaal voor de jeugd in te richten. |
| |
Vragen van den Dag.
INHOUD. De waarde van het bezit van Koloniën in den tegenwoordigen tijd, door F.H.A. Steens Zijnen. - Over Jaar- en Veemarkten in Drente, door H. Tiesing. - Het vraagstuk der voorziening van kleeding en voedsel aan behoeftige schoolkinderen, door H. Donkersloot. - Planten als zinnebeelden, door B.P. van der Voo. - Neerlands Handel en Nijverheid, door C. Abels. - Van Maand tot Maand. - Bibliographie.
| |
De Beweging.
INHOUD. Kruisgedachten, door Albert Verwey. - Gedichten, door Aart van der Leeuw. - Amerikaansche en Hollandsche Crimineele Politiek, door Jacob Israël de Haan. - Milton: Het Paradijs Herwonnen, door Albert Verwey. - Nieuwe Geestdrift, door Prof. Is. P. de Vooys. - Gedichten, door J.C. Bloem. - Sonnetten, door G.J. Danser. - Mijn Heilige, door Jacob Israël de Haan. - Fluit en Rommelpot, door André Jolles. - Kunst en Geest in Literatuur, door P.N. van Eyck. - Politieke Feiten en Richtingen, door G. Burger. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey.
| |
De Tijdspiegel.
INHOUD. Dorpslucht, door Stijn Streuvels. - Waarom? door H. ten Oever. - Visioen, door A. Zelling. - Gedichten, door A. Zelling. - Het Wonder, door S.G. Appeldoorn. - Het begin der Descendentie-theorie, door Dr. J.H.F. Kohlbrugge. - Arische Monumenten, door Raden Mas Notodhiniegrat. - Levenswoorden. - Buitenlandsche Zaken, door M.P.C. Valter. - Onze Leestafel. - Tijdschriften. - Ontvangen boeken.
Voorts ontvingen wij nog: ‘Elseviers Maandschrift’, ‘De Witte Mier’, ‘Bloesem en Vrucht’, de ‘Dietsche Waranda en Belfort’, ‘De Vlaamsche Gids’, ‘La Vie Intellectuelle’ en de frisch geredigeerde weekbladen ‘De Wereld’ (waarin o.a. een goede vertaling van Oscar Wilde's ‘studie in plichtsbetrachting’: De Misdaad van Lord Arthur Savile verschijnt) en ‘De Hofstad’, dat den lezer het moderne kunstleven in zijn veelzijdige uitingen (schilderkunst, muziek, literatuur) doet medeleven.
Ten slotte het eenzijdige en niet steeds sympathieke lijfblad van freule Lohman: ‘De Hollandsche Lelie’.
|
|