Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdReisbeschrijvingVan oude Voyagiën.Afbeeldinghe van een wonderlijcken Hemel, ghesien 4 Juny 1596. Aan elcke zijde van die Sonne scheen oock een Son ende daer liepen twee Reghenbogen door alle de 3 Sonnen henen.
(Uit de beschrijving door Gerrit de Veer van de overwintering op Nova-Zembla). Bij de firma H. Meulenhoff te Amsterdam is het eerste van een drietal boekjes verschenen, die bovenstaanden titel voeren. Dr. M.G. de Boer is de bewerker van deze ‘oude Voyagiën’. De ondertitel van dit eerste is Op weg naar Indië. Onze oude scheepsjournalen die, het zij hier even en parenthese herinnerd, de Linschotenvereeniging bezig is op waarlijk vorstelijke wijze uit te geven, verdienen ongetwijfeld een grootere bekendheid dan ze in 't algemeen tot nog toe bezittenGa naar voetnoot1). Ze getuigen van veel strijd en veel leed, veel ontbering en ellende, veel rampen en tegenspoeden - maar ook van veel moed en veel kracht, veel volharding en vertrouwen, veel roem en veel glorie. De schrijvers, geen literatoren, maar eenvoudige zeelui, hadden dat alles beleefd en doorleefd. Ze hadden de onbeschrijflijke kou van Nova Zembla in merg en been gevoeld; ze waren gebrand door de zon der Keerkringen; hun schepen - scheepjes - waren geslingerd door stormen en noodweer; in de streken van windstilte hadden ze dagen en dagen lang liggen wachten op een gunstig briesje'; ziekten had hen aan boord geteisterd; het moordend lood of het blanke staal van vijanden was hun nabij geweest. En dat alles schreven ze neer - recht en slecht, in kunstelooze taal, hier en daar gekruid door een sprankje humor, hier en daar bezield door innig godsvertrouwen, maar over 't geheel zoo rustig en gelijkmatig als een kalme zee bij zonsondergang. Volksboeken - geven ze een stuk leven van ons volk uit den tijd van 't begin en den voortgang van onze expansie ter zee, in vreemde en verre landen. Een groot aantal zijn er in de 17e eeuw verschenen; meest in oblong formaat, versierd door, soms naïeve, houtsneden, en gedrukt met de bekende gothische letter. En nu de hier aangekondigde uitgaaf. Het formaat is behouden; verschillende houtsneden zijn uitstekend gereproduceerd; de gothische letter is vervallen. Vervallen is ook de taal. Dr. de Boer heeft de journalen verkort (wat wel noodig was, vooral ook door allerlei nu voor ons onbelangrijke meedeelingen omtrent het weer, de windrichting, lengte- en breedtegraad, enz.), en verder, op onderhoudende wijze, naverteld. Slechts hier en daar is een enkele opmerking of uitlating van het oorspronkelijke blijven staan. Waarschijnlijk kom ik hierop, na de verschijning van de beide andere deeltjes, nog wel even terug. Voor het oogenblik volsta een warme aanbeveling van dit zoo smaakvol uitgevoerde boekje. Niemand zal zich de lektuur ervan, en het bekijken van de illustraties beklagen. Integendeel - er zit iets | |
[pagina 56]
| |
opwekkends in, in goeden zin: woord en beeld spreken hier van een stuk kracht ontplooiend leven.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Uit het Zonneland. Afrikaansche Reisbrieven van W. Wynaendts Francken-Dyserinck. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1912).‘Semper aliquid novi Africa adfert’ schrijft Mevr. Wynaendts Francken als motto boven deze reisschetsen, welke door de lezers van het Handelsblad reeds vroeger zijn genoten. En inderdaad is het voor velen een nieuwe wereld waarinSpotprent aangevende hoe sommige reizigers zich een spoortocht door Oeganda voorstellen. Uit: ‘Uit het Zonneland’.
de schrijfster hen binnenvoert. Zij verzoekt ons nadrukkelijk geen ‘litteratuur’ of ‘studie’ in haar werk te zien en haar boek is daar ook werkelijk te weinig saai voor. Het is geschreven in wat zij zelve noemt een ‘huiselijken’, wij zouden zeggen hier en daar een wat te nonchalanten stijl; de zinnen zijn haastig neergepend, maar verloopen nergens in een leeg gebabbel, waartoe, zou men meenen, toch vooral een vrouw zoo licht geraken kan als ze te spreken komt over de intimiteiten van een slecht ingerichte stoomboot of een slordig hotel, de kleingeestigheid van ladies, die zich ergeren als een harer zusters-medepassagiers zich, niets kwaads vermoedend, verstout om vóór acht uur (en dat nog wel in kimono!) op het dek te verschijnen etc. Mevr. Wynaendts Francken roert dat alles aan, maar vlinder-licht; ze is te veel vrouw van geest en smaak om er over te gaan jeremieeren of moraliseeren; ze moet voort, ze moet verder; nieuwe indrukken verdringen de vroegere reeds; er is zooveel en 't is alles zoo interessant. Denk nu niet dat dit boek vermoeiend is door een opeenstapeling van haastig genoteerde indrukken. Neen, de schrijfster doet niet aan rustelooze sight-seeing; ze laat zich niet overweldigen door de veelheid van aspecten. Ze voelt zich in het vreemde werelddeel heel behagelijk en op haar gemak. Ze bekijkt rustig, schetst met kleine toetsjes en laat over 't algemeen meer haar verstand werken dan haar gevoel. Wil men dit in zeker opzicht een gemis noemen, erkend dient te worden dat juist deze schrandere zin aan dit boek een zoo prettige klaarheid geeft. De uren aan de lectuur dezer reisbrieven besteed zijn uren doorgebracht in 't gezelschap van een ontwikkelde en geestige moderne vrouw. E. - | |
Kunst, wijsbegeerteSita. Een Cyclus van inter-asteraal Naturalisme door J.K. Rensburg. (Uitgave Weekblad De kunst. Amsterdam).Hier is de groote gedachte, dat de visie der menschheid zich heeft verruimd door de wetenschap, en dat de kunst ook hiervan moet getuigen. Want onze aarde is slechts ééne onder vele sterren, en ook elders zijn bewoonde werelden waarmee wij in verbinding zullen treden door marconigraphie of telepathie. Vandaar dat de dichter zijn naturalisme interasteraal noemt, en als het natu- | |
[pagina 57]
| |
ralisme heet, verdient het dien naam terecht. Van God, het Oneindige, den Wereldgeest wil hij niet weten; er is enkel een bewusteloos, mechanisch bewegende Chaos, wat, volgens Rensburg, niet uitsluit dat een aantal stoffelijke, bovenmenschelijke wezens bestaan, terwijl de ontwikkeling, die in laatster instantie mechanisch is, door hen wordt gestuurd. Alle godsdienst was nooit iets anders dan ‘verbinding met de goden’, inter-asterale telepathie, maar door gebrekkige kennis der natuur gold hij als een mysterieuse openbaring. Uit Kunst, Wetenschap en Industrie zal zich de nieuwe religie vormen, die Sains Simon reeds komen zag, en dit zal beteekenen een nieuwe theokratie, een nieuw koningschap, een nieuwe adel ‘allen onder de heerschappij van de Wetenschap, als toekomstig, internationaal georganiseerd Lichaam’. Rensburg noemt zijn denkwijs die van het Witte Socialisme, in tegenstelling met den Rooden Genius der Internationale, het eerste is de vervulling van het tweede: op aarde komt na Hel en Louteringsberg het Paradijs der Toekomst, wanneer de mensch in heerlijkheid regeert en in contact is met andere planeten, dus zijn beschaving interasteraal geworden is. Het gedicht Sita verzinnebeeldt de oude ‘Schoonheid van een wereld, die verging voor de droefenis en het ascetisme, onder de schaduwen van Christendom, Islam, Boeddhisme en Shintoïsme, waartegen in de Middeneeuwen het volk Israël zich verzetten bleef en die dit meer dan eenig ander zal wegvagen, van de verjongde, de nieuwe aarde. Het verloop van de handeling is eenigszins ontleend aan het oude, indische epos: Ramayana’.
Het is veel waard, als een dichter in onzen tijd zich op zijn kunst bezint, en beseft dat men, om onsterfelijk te worden, met z'n rhythmiek en klank alléén niet uitkomt, maar dat er óók moet zijn een inhoud, dat de hoorder voelen moet zich zelven, z'n menschzijn, in 's dichters poëzie, maar dan, als het kan, dat eigen zelf geheel. Iemand kan mooie verzen schrijven van liefde en van liefdesweeën, maar er komt een tijd dat men genoeg heeft van Hélène Swarth of Kloos, en zich tot Goethe richt. Waarom? Omdat bij Goethe is muziek geworden woord, maar ook, in zijn lyriek, het leven, het volle menschenleven. En wij zijn nu eenmaal meer dan vrijers of vrijsters, er is óók een cultuur, een cultuurworsteling, er zijn wereldproblemen waarbij ons denken toeft. Nu zijn er natuurlijk duizenden die dat niet zullen toestemmen, en die aankomen met het zeggen dat de inhoud er niets toe doet in kunst, en zij hebben op hun wijs gelijk. Want elke inhoud kan dichterlijk behandeld worden: in alles is het Eeuwige, en dus is alles schoon, en de kunstenaar ontsluiert het. Maar dit neemt niet weg dat het Eeuwige niet overal zich uitdrukt in dezelfde maat, het is b.v. meer in een mensch dan in de stomme dieren of in planten of kristallen, en óók is het méér in een veelomvattend denker-dichterleven, dat in lyriek zich uitstort, dan in den zangerFoto C.J.L. Vermeulen, Den Haag - Amsterdam - Utrecht
De schrijver van ‘Sita’. die niet van den schrik bekomt omdat zijn meisje hem heeft afgezegd. En zoo voel ik voor van Eeden meer dan voor Hélène Swarth, en ook is een wijderstralend schoon me bij Couperus dan in v. Deyssels gewilde heroïeke houdingen. En Verhaerens Multiple Splendeur is van meer beteekenis dan Jan Prins' Tochten. Niettemin vind ik veel moois in Swarth en in van Deyssel en is Jan Prins me lief. Maar de tolk van allereigenst innerlijk, de kunstenaar van wijd-omvattend schouwen, de artist die voelt het Universum en zijn mysterie vat - hij is de man, die met me meegaat op alle levenswegen. Als hij technisch goed is (dit stel ik voorop, want men versta mij niet verkeerd: alsof ik zou meenen dat een verstandige inhoud, een vrome inhoud, een zedelijke inhoud een slecht gedicht, roman of drama konden redden) als hij technisch goed is, is de kunstenaar van het Universeele meer dan de echte kunstenaar van het individueele bestaan. Althans voor mij, althans voor de millioenen die met mij socialistisch denken. Misschien niet voor u? maar dan ligt dit heusch aan uw bevangenheid. Er zijn groote, voorname visies in het gedicht van Rensburg. Toch is voor mij het belangrijkst | |
[pagina 58]
| |
de Voorrede, symptoom van een nieuwe, wordende cultuur. Niet dat ik geen gewichtige bezwaren hebben zou. Zoo is R's leer der vele goden, zijn pluralistische wijsheid, alvast onhoudbaar. Veelheid en eenheid vooronderstellen elkander; zelfs het abstract monisme der Hindoes dat enkel van de eenheid weten wil, moet de veelheid toch erkennen, zij het dan alleen als Maya of als waan. En omgekeerd: de vele goden van Rensburg hebben dit althans gemeen dat zij goden zijn, dat het goddelijke in hen is, er doemt dus voor onze oogen op een alomvattend wezen. Zoo is een bewusteloos mechanisch bewegende chaos niets zonder kosmos, zonder orde die zich er in verwerkelijkt, want als - en dit is de mechanistische beschouwing, Z uit X volgt, X uit IJ enz. (laten we deze reeks van oorzaken en werkingen doortrekken tot A toe), dan is in A... X, IJ, Z aangelegd. Het is hetzélfde dat in A.B.C. enz. zich realiseert, een idealiteit die zich door alle realiteit heen bemiddelt (mechanè, waarvan mechanisch is afgeleid, beteekent: middel), en aan het slot der evolutie staat de denker, die dan ook, al denkend, in de schepping zijn eigen geest, zijn rede, de orde, als haar essentie wedervindt. En als de dichter ‘breekt met de vereering van... den Wereldgeest’, dan doet hij dit toch licht op redelijken grond, erkent dus, zonder het te zeggen, de souvereiniteit der Rede, die in ons komt tot zichzelf. Bovendien is de goddelijke Idee niet ‘de tegenstelling aller eindigheden’, maar de eenheid van dat eindige en zijn tegendeel, het Oneindige; het is het zich vereindigend Oneindige, dat eerst hierdoor als het ware Oneindige, het Absolute wordt gekend en zoo zich zelf dus kent. En de leer der stoffelijke, bovenmenschelijke wezens moge aannemelijk zijn in dien zin, dat b.v. de Marsbewoners verder ontwikkeld zijn dan wij, maar het is absurd den godsdienst te beschouwen als een verbinding met die wezens door middel van een draadloos telegrafeeren, omdat die wezens eindig zijn, en de religie van den denker zich niet richt op het eindige, maar op het Oneindige. In dit opzicht blijft het Witte Socialisme van Rensburg beneden het Roode van de Internationale, want dat venereert niet een of ander ‘wezen’, stoffelijk of zielig, maar ziet in elk der wezens de functie van een algemeene macht, b.v. in de heroën van een tijd de werking van het oekonomische. Zoo zouden de andere-planeet-bewoners of de zonnemenschen toch op hun beurt weer functies zijn van het Onpersoonlijke, het Denken en Willen, dat kosmos en ook chaos is. En dit onpersoonlijke, is het object der redelijke religie. Eigenaardig is, in Rensburg's voorrede, de loochening van de graviteit. Belinfante en NewestGa naar voetnoot1) hebben ook het begrip der zwaarte willen vervangen door dat van een drukkenden aether. Zooals tal van natuurwetenschappelijke verklaringen is ook deze - een tautologie. Immers: de zwaarte wordt afgeleid uit de zwaarte. Aetherdruk toch is aetherspanning, de aether werkt dus repulsief. Maar aether is aether, wat zeggen wil: dat er trots alle onderscheidenheid een eenheid is, dat het zich uitsluitende (door de repulsie) is verbonden (door attractie); de aether heeft dus zwaarte, want zwaarte is, om met Kant te spreken, attractie en repulsie tegelijk. Een aether die louter repulsief was zou uit elkander vliegen en gevlogen zijn, aetherdruk vooronderstelt reeds contact, samenhang, aantrekking: wie dus de aantrekking der aarde verklaart uit aetherdruk, draait in een cirkel rond - quod est demonstrandum. De philosemiet Rensburg - en hiermede besluit ik - bedenke verder, dat men verre kan blijven van elk onwijsgeerig antisemietisme, en toch eigen arisch ras meer waardeeren dan het Joodsche, omdat het - religieuser is.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. | |
Romans en novellenZedelijkheids-apostelen, door Anna de Savornin Lohman. (L.J. Veen, Amsterdam).Sinds haar mooie eerste werk heeft Anna de Savornin Lohman waarschijnlijk geen boek geschreven 't welk dit eerste in overtuiging overtrof. Haar verhalende stem, van weemoed vol, in ‘Vragensmoede’ is er allengs een geworden van scherpe hekelzucht, een haatvertolkster jegens de vroomheid, zooals die in onze natie, in de enge Christelijke regeeringskringen volgens deze schrijfster lijkt te woekeren als een kwaad: een schijn-vroomheid wel te verstaan, die niets in zich heeft van den deemoed van Christus' geloof, doch een tyrannie is over andersdenkenden. Haar hekeling van de schijnheilige vroomheid heeft de schrijfster in sommige harer werken tot een scherpte gespitst, waarbij de adel van heilige verontwaardiging verloren ging. En ik ben overtuigd dat het velen als mij gegaan is: met spijt terug te denken aan dat eerste mooie boek, dat zich niet te herhalen leek. Doch daar komt nu: Zedelijkheids-Apostelen, en dadelijk al, in de eerste zinnen, treft het: er is iets terug van de schrijfster van Vragensmoede. Wel is er weinig zachtheid nog in dit nieuwe | |
[pagina 59]
| |
boek, de stem van verbittering slaat over de andere heen welke die is der knappe opmerkster, de ontleedster van menschelijke drijfveeren, der menschenkenster die weet dat er zóó weinig verheffends, edelmoedigs is in den omgang van beschaafden, vooral wanneer die volgens haar behooren tot de orthodoxe leiders in den lande, tot de aristocratische orthodoxie in Den Haag. Doch mag men de schrijfster een verwijt maken, te zien àls zij ziet? D.w.z.: eenzijdig. Zou het niet juist het vernietigd verlangen naar waarlijke vrome onzelfzuchtigheid kunnen zijn, welke de schrijfster in een reactiegevoel heeft gebracht tot deze uitingen, veelal van smaad en hoon! Zooals ze daar in Zedelijkheids-Apostelen zijn neergelegd, zijn deze uitingen te meesleepend, te veel van echten haat doorwoeld, om hun overtuiging op den lezer te missen. Toen ik het boek tot het einde doorlezen had in zijn vaak koortsige vertelhaast, legde ik het neer en keek naar buiten waar het regende en de straten morsig lagen in den lauwen Decembermist. Zulk een triest levensbeeld geeft dit boek van morsige levenswegen. Opwekkend in den zin van optimistisch stemmend is het dan ook niet wat de levensvisie betreft, doch wel weer genot schenkend in den humor, dien de schrijfster blijkbaar bezit, doch, naar haar gebleken aanleg gerekend, te karig schenkt. Tafreeltjes als dat op minister Eduma de Witts kamer, wanneer de echtgenoote van dezen Zijne Excellentie komt inwijden in de geschiedenis van een gevallen meisje, ditmaal een freuletje, de gansche opzet van 't verhaal trouwens, waarin een goede, brave ziel wordt terzijde gezet als Directrice van het huis: ‘Vereeniging tot verbetering van het gevallen Proletariërskind’ om haar plaats te ruimen voor het ‘gevallen’ freuletje zelf, dat met den zedelijkheids-apostel tot man, op deftige wijze met hoog salaris de vacante leidersplaats van de inrichting zal innemen, is van een vinding die grotesque lijkend, nochtans volkomen levenswaar mag heeten en in ieder geval van een prachtigen levenshumor is. Haar zachtsten blik gaf Anna de S.L. aan het meisje dat jong aan tering sterft, nog voor ze den ontrouw van haar verloofde bemerkt kan hebben en aan de smadelijk weggestuurde Directrice van het gesticht voor gevallen meisjes. De bladzijden, waar de verstooten weduwe den machtigen oud-minister opzoekt om hulp, hooren wel tot de mooiste van 't boek. Met een tientje scheepte de Excellentie haar af en zij, die in haar echtelijke dagen ‘mevrouw’ had geheeten, liet dit vallen, het beleedigend tientje, als iets dat vanzelf sprak. Nevens de scherpte waarmee de schrijfster de ‘kinderen Gods’, zooals de schijnvromen zich gaarne noemen, geeselt, zijn deze bladzijden vol van zacht vrouwelijk meegevoel. En hier dan ook kan men de schrijfster van ‘Vragensmoede’ volop terugvinden, haar die zulk een moedig, mooi boek op jongen leeftijd schreef.
ALBERTINE DE HAAS. | |
Multavidi, Van Zwart tot Rood. Roman van 'n roomsch jongetje. (Amsterdam, C.L.G. Veldt).Op den omslag beloften van ‘prikkellectuur’. De titel rood op zwart. Daaronder twee prentjes. Op het eerste een pastoor, - zooals Beaumarchais zich dien dacht en wij dien uit onzen kindertijd van prentjes in vertaalde boeken herinneren: een huifhoed op het hoofd, - die eén onwillig jongske barsch een kerkdeur binnenduwt. Op het volgende een knaapje, klaarblijkelijk hetzelfde, dat juichend met opgeheven armen de kerk uitdanst, de zon tegemoet, die opgaat als een spinnekop. Symboliek dus. Een ‘roman’ met een strekking en wel een anti-roomsche. Dit alles is met weinig scherpzinnigheid uit den omslag te putten. Wie echter - zijn naam zij geprezen! - den ‘roman’ van den heer Multavidi, die op den Burgerlijken Stand anders heet, plichtsbewust dóórleest, bemerkt, dat auteur en uitgever beide hem bij den neus hebben gehad. Dit boek is namelijk alles minder dan een tendens-werk, ofschoon de schrijver daar blijkbaar naar gestreefd heeft. Niet alleen omdat het hem niet gelukt is zijn afkeer, zijn haat, wat ook, tegen den roomschen eeredienst (gesteld dat deze werkelijk onder zijn halfhempje kloppen), in schoone taal af te beelden, bewijs dus dat die afkeer enz. al heel lauw of (en?) zijn vermogen over zijn taal-instrument heel flauw was, maar wie over het uitgelezen boek even zijn gedachten laat gaan, bemerkt tot zijn ietwat wrevelige en beschaamde verbazing, dat daarin noch de slechtheid van het ‘zwart’, noch de glorie van het ‘rood’ overtuigend wordt... aangetoond zal ik maar zeggen. Met deze kenschets staan we weer op vasten grond. Laag bij den grond is trouwens heel dit boek en blijkbaar het gedachtenleven zijns scheppers. Bij de goden, wat een water-en-melk-kost heb ik moeten slikken! Dat dit gewrocht niet anders kon worden, begrijpt wie zich even de moeite getroost in het ontstaan daarvan door te dringen. De heer Multavidi houdt niet van de roomsche praktijken. De clerus - tusschen haakjes: geluk met dergelijke tegenstanders; als hij nooit voor heeter vuren komt, bolwerkt hij het den eersten tijd nog wel. Van zijn | |
[pagina 60]
| |
afkeer van dien clerus dan, wilde de auteur getuigen. Dus bedacht hij een mallotig-onnoozel verzinsel van een roomsch jongetje, dat in het begin van het boek bijna dood gaat, maar (de 308 bladzijden moeten vol!) later beter wordt, zich aan de bigotterie van zijn moeder en de dronkemanskuren van zijn vader ontworstelt en in dienst komt bij een engel van een koopman, die natuurlijk rood is en het knaapje met weldaden overlaadt, zooals dat in leesboekjes voor de derde klas van de lagere school te doen gebruikelijk is. Heel het verhaal draagt trouwens onmiskenbaar de sporen, door een leerling der lagere school als opstel geleverd te zijn. Dat den schepper dit oordeel niet grieve! Hij zelf weet te goed, hoe het vertelsel, het als in een echten ‘roman’ gebeurende maar bijzaak was, vulsel, om wat hij tegen die praktijken op het hart had, smakelijk te maken. In laatste instantie was het hem om ‘aantoonen’ van gebreken te doen. Maar, aldus moet hij geprakkezeerd hebben, een brochure, zelfs een anti-clericale, lezen de menschen van mij heelemaal niet. Ik moet dus de pil vergulden. Dat dit verguldsel oogenblikkelijk groen uitsloeg, kan hij niet bemerkt hebben. Had hij daartoe genoeg zelfoordeel bezeten, dit heele boek ware ongeboren gebleven. Doch - de naam wijst er al naar: de schrijver meende een plicht te vervullen. Evenals Woutertje Pieterse werd dit ‘roomsche jongetje’ als een jonge, frissche, zelfstandige geest bedoeld, door een geloovige omgeving verdomperd. Als we nu echter eens bij dit werk aan Woutertje denken, ons naast Multavidi Multatuli verbeelden, tot hoe iets deerniswekkend-armzaligs en -benepens, oneindig benepener dan de pastoors en de onder pastoorsmacht getemden, die hij wilde geeselen, verschrompelen dan èn roman èn schrijver! Hier geen zweem van de franke menschelijkheid, de opstandige en bittere onversaagdheid van Douwes Dekker, nog afgezien van diens onloochenbare, zij het onvoldragen, deels moedwillig verstikte kunstenaarsbegaafdheid. Een voorbeeld. Alles wat hier beschreven werd is in of omtrent 1870 gedacht. Wordt hiermee eenerzijds gewonnen dat de goe'gemeente wordt diets gemaakt: dit is echt gebeurd, zoo zijn de roomschen; komt dit documentaire dus de gebrekkige fantasie van op sensatie belusten weldadig tegemoet, aan den anderen kant schiet de schrijver pijnlijk lachwekkend zijn doel voorbij. Immers hoe vaak vermelden de voetnoten (het schijnbaar bijkomstige, inderdaad de spil van dit dwaas woordengeknutsel), dat dit tegenwoordig anders is! De voorzichtige heer Multavidi heeft hiermee gewonnen, dat hij voor mogelijke vingertikken uit den deskundigen hoek gevrijwaard blijft. Zoodat we het boek eindelijk uit de hand in de snippermand leggen met de gedachte, dat het Katholicisme nog zoo mal niet is in den tegenwoordigen tijd, daar het met geschrijf wordt aangevallen, dat zelfs tot de prikkellectuur nog niet gestegen is. H. VAN LOON. | |
De Witte Burcht. Zeven verhalen door Marie Koenen (Leiden, J.W. van Leeuwen (K. Fercken).Marie Koenen, een tot dusverre mij onbekende schrijfster, heeft in dezen bundel een aantal schetsen verzameld, waarvan de meeste doortrokken zijn van een zoo streng Katholieken geest, dat dezeDe Schrijfster van ‘De witte Burcht’.
eigenschap bij het lezen feitelijk meer de aandacht trekt dan de letterkundige verdiensten. De verhalen spelen meerendeels in het land van Vlaanderen, waarvan wij gaarne lezen; maar fijnproevers als wij nu eenmaal zijn geworden door het allerbeste te kennen, wat auteurs uit die streken ons voorzetten, tasten wij met trager hand naar spijzen van niet even voortreffelijk gehalte. Ik wil hiermede niet beweren, dat het werk van Marie Koenen zou behooren tot de boeken, die men liefst onbesproken laat, - zij weet vooral in 't uitbeelden van natuurschoon menigmaal iets goeds te bereiken, - maar over 't algemeen is haar stijl te mat om onze belangstelling te binden aan de door haar gekozen onderwerpen, die meestal geheel buiten onze gedachtensfeer liggen, en vermoedelijk bij hare geloofsgenooten meer weerklank zullen vinden. I.H. | |
[pagina 61]
| |
De glazen Graaf, door Henri Dekking. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912).Journalistiek en kunst stellen - hoewel vaag aan elkaar verwant en dikwijls op 't zelfde gebied arbeidend - geheel verschillende, vaak tegengestelde eischen. Wat de journalistiek doel is, is de kunst materiaal. De journalistiek vraagt den reporter niet in de eerste plaats individualistischen arbeid, noch van visie, noch van expressie; zij eischt slechts de nuchtere, nauwkeurige constateering, zoo uitgebreid en gedetailleerd mogelijk, van feiten en gebeurtenissen in hun uiterlijken vorm, zonder eenige meevoeling en ontroering. De journalistiek analyseert en synthetiseert niet, zij geeft weer, phonographisch en photographisch, het waargenomene. Doch de kunstenaar zal een feit in hooge scheppingsdrang en macht omgloeien met zijn verbeelding tot een grootsch gebeuren en voor hem zal opgroeien, als uit een luttel zaad een woud, waar is een staag geruisch van hooge boomen en ver gehuil van wilde beesten, een ongekende wereld in het licht der Schoonheid.
Dekking is vóór alles journalist. Hij beziet de dingen met een lager-wiskunstigen blik; voor hem leeft alles in het vlak, hij kent de ruimte niet. In ‘De Glazen Graaf’ geeft hij ons een jaar dorpsleven, maar zijn dorpje is een stel verkleurde coulissen. In dat dorp is een kleine tien jaar geleden een zekere Kroese gekomen, die begonnen is, de duinen te ontginnen. Dezen persoon, in tegenstelling met Jonker v. Deylius, die op 't Kasteel woont, door de bevolking den Glazen Graaf genoemd, heeft Dekking, blijkens den titel, als hoofdpersoon bedoeld. Doch hij is niet meer geworden dan een door den schrijver bedacht wezen, stukje voor stukje geconstrueerd. Een mensch zonder longen. Een graafje, als een glazen poppetje, volgestopt met gedachtekens en gevoelekens. Als pendant Jonker van Deylius, laatste spruit van een oud-adellijk geslacht, dat steeds op Deyliushuize in pracht en macht getroond heeft, doch de laatste twee geslachten achteruitgaat, finantieel achteruit, want ‘de Jonker’ is en blijft de heer van 't dorp, voor wien allen in slaafschen eerbied het hoofd ontblooten. In 't eerste hoofdstuk leidt Dekking ons al dadelijk te midden van van Deylius' geldzorgen, voornamelijk door Kroese's concurrentie, die hooge loonen geeft en de prijzen bepaalt van hout, ooft en groenten. De strijd tusschen een geldkoning en een oudadellijke Jonker, tusschen de macht van het alleen finantieele en de macht door geboorte. De geldkoning, die met een nietsontziende hebzucht alles naar zich toetrekt en exploiteert tot zijn voordeel; de Jonker, die door geldnood meer en meer gedwongen stukje voor stukje van het voor hem heilig gebied moet verkoopen, zelfs zijn kasteel en meubelen. Een kat, die in wreed-wellustig spelen een levende muis lid voor lid afknauwt. Een schoone vrouw, die om niet van honger om te komen, heur haar verkoopt. Met welk een ontzettende tragiek en wreede menschelijkheid zou een groot voeler dezen strijd, dezen ondergang, gebeeld hebben. Doch Dekking vertelt maar, heel rustigjes en genoegelijk, als waar 't een flirtation in een balzaal, soms een glimlach of een wenkbrauwfronsen, maar nimmer de diepe smart, de tot waanzin groeiende wanhoop en ellende om vertrapte eer en trots. Hij vertelt van moord en verwoesting, van dood en ondergang, doch geen traan komt dringen in de oogen en de pols blijft kalm kloppen. Maar niet alleen van den strijd tusschen den Jonker en Kroese vertelt Dekking, eromheen heeft hij meerdere dorpsbewoners gegroepeerd, allen met hun eigen belangetjes en eigenaardigheden. Het wijnreizigertje, geboren uit een adellijke moeder, zich voelend als wijlen Louis XIV, met groote plannen ronddazend om een internationaal badhotel te stichten; de dominé, die ongeloovig is, en zijn grootste genoegen vindt in botaniseeren; Verlinden, een onechte zoon van den Jonker, zooals er meerdere op het dorp rondloopen, daar in zijn jonge jaren de Jonker van geen vrouw zijn handen kon laten. Mevrouw van Os, en haar dochter Adriënne, die het deftigste pension houden. Mevrouw van Os, van burgerlijke afkomst, voor haar dochter azend op het groote lot, aanhalig, los van tong en manieren, is wel het meest levensecht geworden. Haar leuk, gezellig praten, haar geestigheden zijn niet verstandelijk alleen bedacht, doch geboren uit de psyche van de persoon zelf. Zoo soms is Dekking wel eens even mooi en gevoelig, maar een eenheid van taal, stijl, conceptie heeft hij niet kunnen geven; daarvoor is hij te veel journalist.
C. NOORDUYN Jr. | |
Aan den zonkant, door Felix Hageman. Geïllustreerd door H. Meyer. (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf).De heer Hageman heeft zeker op een jongen Mei-dag, toen buiten alles te stralen stond in gouden zon, onder blauwen hemel, met een gebaar van weerzin gestaan voor zijn boekenkast vol ‘modernen’, en daar toen met wrevel geconstateerd, dat de hedendaagsche literatuur toch wel wat erg somber is en zwartgallig. Toen is hij naar buiten gegaan, dien jongen Mei- | |
[pagina 62]
| |
dag in, en daar rijpte het plan iets te gaan schrijven, dat minder zwart, minder pessimistisch zou zijn, luchtiger, vluchtiger, niet zwaar-op-dehand. En, als we ‘Aan den Zonkant’ uit hebben, dan zal er werkelijk het gevoel zijn, dat wij ons op genoegelijke wijze hebben geamuseerd. Een enkele uitgezonderd zijn de schetsen werkelijk geestig verteld, en nog geestiger geïllustreerd; hier en daar hebben we de gewaarwording een gezond, lachwekkend blijspel bij te wonen. Wel nemen we er niet heel veel van mee, wel zal het gelezene geen al te blijvenden indruk achterlaten, evenmin als een blijspel dit doet, dat alleen maar geestig en los-weg geschreven is, maar Hageman's boek kan voor hen, die waarlijk onze literatuur wat al te saai vinden, een gewenschte afwisseling zijn. Het mist uitteraard het gedragene van de goede boeken, die er de laatste jaren in ons land gemaakt worden, en geeft daardoor ook geen schoonheids-emotie, die een ‘komisch’ boek trouwens heel zelden zal vermogen op te wekken Maar het is werkelijk uitspanningslectuur in de beste beteekenis, en meer zal de heer Hageman zelf er niet van verwachten. J.H. FRANÇOIS. | |
Anne van Avonlea, door L.M. Montgomery. Met toestemming der schrijfster uit het Engelsch vertaald door Betsy de Vries. (Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon).Een vijf-en-twintig jaar geleden kende ieder bakvischje de boeken van Louise Alcott, welke in Engeland verschenen onder den titel Little Women en Good Wives, in Holland hun weg vonden en de jonge harten veroverden als: Onder Moedervleugels en Op eigen Wieken. Die werkjes, die ik niet ééns, maar telkens wéér overlas, behielden in mijn jeugd een altijd frissche bekoring, en waren doortrokken van zulk een huiselijken, en tegelijk opgewekten en krachtigen geest, dat Jo en Amy en Meta en Bets (ik herinner mij de namen nòg) in mijn gedachten bestaande persoonlijkheden werden, in wier leven ik groot belang stelde. Toen ik vóór een paar jaar het eerst verschenen boek van L. Montgomery las: In veilige Haven, moest ik terugdenken aan het genot, dat lang geleden Louise Alcott's werk mij bracht, hoewel de inhoud der zeer verschillende en lang na elkander geschreven boeken niet de geringste overeenkomst vertoont, doch ik kwam weer onder de bekoring van den eenvoudigen stijl, en de toch zoo kleurige uitbeelding van mensch en omgeving, waarin ook deze tot vóór eenige jaren onbekende schrijfster uitmunt. In 1912 verscheen als vervolg: Anne van Avonlea, het jonge-meisjesleven van het kind, dat wij in 't eerst verschenen boek leerden kennen, en dat - al legde de auteur haar in den beginne wat àl te wijze woorden in den mond - ons boeide door haar onbedorven aard en gevoelig hart. Miss Montgomery (vooral niet te verwarren met haar naamgenoot, die ons vroeger het sentimenteele Misunderstood gaf!) weet atmosfeer te scheppen, haar personen behooren bij de omgeving, bij de landstreek, bij hun huis, en het geheele milieu wordt ons al lezende zoo eigen en zoo vertrouwd, dat de handelende wezens er in passen als portretten in een lijst. Daarbij spreekt uit het geheele werk een aantrekkelijke humor, en al mogen er lezers zijn, die misschien aanmerking maken op den al te kwistigen overvloed van vergissingen door Anne en door anderen begaan, zij zullen moeten toegeven, dat de schrijfster een open oog en een warm hart heeft voor de jeugd, en niet van een muis een olifant maakt, gelijk het standpunt van het oudere tegenover het jonge geslacht wel eens meebrengt. Moge dit boek door de schrijfster zelve waarschijnlijk bestemd zijn voor hen, die nog in 's levens opgang zijn, ik geloof, dat ook ouderen met genoegen haar werken zullen lezen, die door mej. Betsy de Vries in uitstekend Hollandsch zijn vertaald. I.H. | |
VerzenDe Vrouw in het Woud, door Henriette Roland Holst - v.d. Schalk. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912).Is er grooter goed in de wereld dan de Wijsheid, dat evenwichtige hetwelk de geest vindt door waan en smart en drift? Want, als in Dante's boek, is zij, die ook wel Inzicht heet en verbeeld is in Virgilius, den Mantuaan, de reddende uit nood, en zonder ommeschouw te rechts of links, voert zij den zwervende naar klare Paradijzen. | |
[pagina 63]
| |
En al vond nu deze dichteres in somber bosch haar gids ook niet: ‘Mij leidt geen gids als het eigen gemoed,
Mij schoort geen steun, dan d' enk'le trouwe handen,
die mij opbeuren, als de kracht bezwijkt;
Mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet
van zachte hoop, die langs mijn wangen strijkt’.
toch is dit gemoed wel véél, en men zou vragen of iets meer beschoren was aan Hem, tot Wien, op last van zijn Doorluchte Vrouwe, Virgilius was genaderd? Immers rust het Goede en het Schoone, en het Ware ook, immers is ‘de kennisse Gods’ in 's menschen eigen binnenste. En wie vond dit Eeuwige, die wordt gered. Maar dan lofprijst het hart in zijn herinnering wat is geweest, want het is, door struik en door struweelen, gepelgrimd tot de toppen, waar stille boomen blanken. Elke ziel heeft hare thuiskomst, mits, als ook Ulysses, Athene hem behoedt. En Athene is de Wijsheid, en de Wijsheid is de Rechte Richting. Ik vind dit werk zóó als men vindt een bleekgeworden blad, waarop Eén, die men nog dagelijks gedenkt, al is zij weggegaan, gebiecht heeft van haar droefenis. En men kan er niets van zeggen, maar soms, in rustig uur, als de waereld verre is, onder lampschijn, leest men het, en de tranen wellen uit de oogen. Hoe is dit wijs, hoe is dit diep! Als ik nu zie naar wat men noemt artisten onder ons, begaafden wel, maar onbeheerschten, kinderen, en als ik dan hoor de stem die opging in mijn land en die ook voor mij gezongen heeft van Droom en Daad, van Hart en Wereld en van den Boom van groot Verdriet, dan vat ik wat me vroeger lokte uit sfeer van eigen sprake naar de vreemde rijken, waar, als in den eersten Ommegang van den Inferno, gaan de godlijken, wier kunst der menschheid stemmen gaf. En ik weet dat dit van deze Vrouw het is, wat ver bleef van ons Hollandsch kunnen: dat dit is het hoogste nu, omdat er kwam een Ziel die leed en dierf en vond. O Gij die niet gelooft of wel gelooft in een socialistische kunst, zult gij, na dit boek, voelen dat het Socialisme was de verwijding van den vloed des levens, en dat nu die vloed breed uit zijn golven stuwt en spiegelt de blauwten, en de sterren wiegelt, en dat hij zijne zangen zingt en fluistert, en zult gij voelen ook, dat hij zijn bedding graaft zoo diep als sedert lang geen stroom, en dat hij wond zijn wegen eerst door ravijnen van de groote smart? Zult ge beseffen nu, dat uit burgerlijke verenging dit is het Ruime weer, waardoor zijn groot geworden een Aeschylus en Dante, een Shakespeare en een Goethe? Hoe rijk is de waereld voor Haar die dus ze kent! En zij kent ze zoo, omdat aar schouwing kosmisch is: verder dan dit persoonlijke, dit van mijn minne en mijner minne pijn, verder dan de rouw die hare donkre waat'ren mengde in mijn levensstroomen, verder dan mijn desillusie, omdat is stukgescheurd de mantel van mijn glorie - verder, verder, daar is dat menschenvolk met zijn onstuimigen wil, daar is de dood en de bekommernis, daar is de diepe afgrond van den waanzin, waarheen vermoeiden zinken, en daar is de boom van groot-verdriet en de treurenden ‘voor wie bestaat niets meer in 't wereld-wijde als 't klagend ruischen van die donkre blaân’. Maar er omheen is de omgordeling van den sterrennacht, en de witte manezegen, er omheen is de harmonie der waerelden, is het hart van het alomvattend zijn
waar de oogen zich sluiten en de tongen
zwijgen van alle vreugde en alle pijn -
en de dichteres kent ze, kent het, en dit is haar opgang uit de diepten, dit is voor haar de inkeer tot de poorten van het Licht. Zal zij weer vinden de makkers, wier ziel ze zocht, wier Daad haar Droom begreep als zij slechts kon begrijpen? ach ‘auf den Höhen’, heeft gezegd een Eenzame, ‘Auf den Höhen musz es freilich einsam sein’. Doch wat doet het er toe als men Dit bezit, als men dus in zich draagt de Religie van het Wordende, de Troosting van ‘Het Wonder’? En zij wete, dat er ook onder hare proletariërs menschen zijn, dien ik voorlas uit haar boek, en ik heb het gezien dat uit hun oogen lichtte iets van dat Onuitspreeklijke, dat de oude kunstenaars beeldden in de gelaten van die Visionnairen, voor wie een Hemel openging. Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. |
|