Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTheosophische geschriftenDe Oude Wijsheid, door Annie Besant. Vertaald door Ada Waller. - (Uitg. v.d. Theos. Uitgevers-Maatschappij. Amsterdam 1912).Esoterisch Christendom of de Kleine Mysterien, door Annie Besant. Vertaald door H.J.v. Ginkel - (Uitg. v.d. Theos. Uitgeversmaatschappij. Amsterdam 1912).Als een historische godsdienst is uitgeleefd, zoekt het menschelijk bewustzijn, van angst en smarten vol, zijn heul en zijn vertroosting in de philosophie of in de theosophie. De grens tusschen beide is vaak moeilijk te trekken. Want er zijn wijsgeerige systemen, zooals dat van Plato, met z'n dichterlijke mythen, of zooals dat van Fechner en von Hartmann in den nieuweren tijd, waarin het denken zijn abstract karakter prijsgeeft en, meer dan goed is, verpersoonlijkt, en er is een theosophie in onze dagen die, zooals haar tolk ons leert, de ontwikkeling van het Duitsche denken voltooit en kronen wilGa naar voetnoot2). | |
[pagina 41]
| |
Toch is er een grens, toch is de theosooph een ander dan de wijsgeer. Alle Philosophie ist Idealismus - dit woord van Hegel is zóó waar dat men aan haar idealistisch karakter elke echte philosophie herkent. En de theosophie is realistisch, in zekeren zin zelfs materialistisch. Voor den bezonnen denker is de wereld een phaenomenon, niet in eigen individueel zelf, want dit behoort ook tot die wereld, is dus mede phaenomenaal, maar in de Idee, den absoluten Logos, het absoluut Subject. Locke had ons doen begrijpen dat er secundaire qualiteiten zijn, dat kleur, tastgewaarwording enz. enkel reactiën van den geest vertegenwoordigen op wat in de ruimte voorvalt; Hume had aangetoond dat kategoriën als oorzaak, substantie uit den geest zelf stammen; Berkeleys idealisme had geconcludeerd dat er niets was dan een aantal ikheden, een opvatting die, trots alle onderscheidenheid, aan Leibniz' monadenleer herinnert; en Kant had dit alles samengevat en de gedachte uitgewerkt, dat de secundaire eigenschappen der dingen niet alleen, maar ook de vormen van tijd en ruimte, waarin wij ze aanschouwen, subjectief zijn te noemen, ja dat het ding zelf, begrepen als eenheid en veelheid, als substantie en accidentiën, als veroorzakend en veroorzaakt, ook al weer het maaksel is van het bewustzijn, een maaksel waartoe het komt als het door het ‘Ding an sich’ wordt aangedaan. Fichte ging nu een stap verder en verstond het Ding an sich als in zijn wezen één met het ik dat zich in het bewustzijn openbaart - een inzicht dat Kant niet had ontbroken. Toen was de sleutel tot het mysterie van kennis en van zijn gevonden: wat in ons denkt is hetzelfde als wat de wereld stelt; subject en object zijn identiek naar hunnen oorsprong, en die oorsprong is ten slotte de Idee, de Soevereine Rede: er is niets dan de Rede, die zich, krachtens haren aard, dedoubleert, en aan hare spiegeling, de natuur, zich zelf hervindt. Alle wetenschap vooronderstelt dit: zij tracht naar waarheid, zij wil daartoe komen door ervaring en door denken. Zij postuleert dat ‘de natuur houdt wat de geest belooft’, en dit wil zeggen dat zij in de natuur den geest het ware wezen acht. Voegt men daarbij dat hare methode evolutionistisch is en dat evolutie, ontwikkeling, beteekent zelfverkeering: het Eene dat voortdurend anders wordt en dus zich realiseert, dus tot zich zelf komt - dan merkt men op, hoe zij ook hier accoord gaat met de philosophie sinds Kant, want in die philosophie is eveneens sprake van een subject dat zijn object uit zich voortbrengt, het van zich onderscheidt om er aan te komen tot zichzelf. Er is iets schimachtigs aan dit alles: de onpersoonlijke Wereldrede, die slechts aanziet eigen spiegeling, van eigen schaduw leeft: herinnert het niet aan Hindoestan, aan Brahmanisme en Buddhisme? Wel is hier realiteit, maar de realiteit is moment; alles is reëel, wat - opdat ik nu zelf eens theosophisch-beeldend spreke - in den grooten werelddroom krachtens diens aard noodwendig is. En dit geldt ook van den mensch; zijn individualiteit is betrekkelijk, hij is even veel en even weinig individu als de cel of de molecule of het atoom; ten slotte gaat alles op als functie in het Absolute Denken dat tevens is het Absolute Willen; de mensch is als een bundel functiën, in zekere afgeslotenheid, van de Idee die alles is. De mensch, die dit bevroedt, is eeuwig; hij weet dat wat zich in hem uit, er was, er is, er wezen zal. En dus is hij Sokrates en Plato en Spinoza en Goethe; in die allen werkte wat in hem werkt: de goddelijke Idee. Ook zet zich voort zijn arbeid in het algemeene leven, zooals, wanneer de stofwisseling de materie van de cel heeft doen verdwijnen en door andere heeft vervangen, van de eerste cel toch rest het type, de vorm, die nu weer in de tweede zichtbaar wordt. Voeg daarbij, dat van dit standpunt, in alles, nevens noodzaak, vrijheid is: alles ondergaat de werkingen van alles, maar alles reageert er op naar eigen trant, alles is energie, is energiek, beantwoordt hetgeen van buiten komt krachtens zijn aard; het subject is alom, het alwerkzame, dat niets tegenover zich heeft dan het door het zelf gestelde. Zoo bouwt het zelf het dier, de plant, de kristallen: de wereld is niet enkel lijdelijk, zij is alom actief. Deze visie der dingen is er een voor de toekomst; het Socialisme zal ze verstaan, omdat zijn strijd een dienen is, niet van den enkeling maar van de wordende gemeenschap; omdat het leert zelfverloochening; omdat het Marxisme er in brengt de wetenschappelijke methode - omdat het door dit alles rijp wordt voor een denken dat in het Algemeene waarheid vindt. Maar dit Algemeen kan benaderd worden ook nog op andere wijze. De geest komt uit de natuur voort, is er aanvankelijk nog in verwikkeld en verweven, voelt dan de eenheid waarvan boven sprake is en die de wijsgeer denkt. Dan is de geest nog in het Al verzonken, er mede in betrekking, zooals dit het geval is met de dierlijke ziel die waarneemt allerlei wat ons verborgen blijft (zin voor temperatuursveranderingen, zin voor geuren enz.) omdat ons zelf te veel geconcentreerd is in de groote hersenen en opgaat in het abstraheeren. Ook de geest, naar zijn onmiddellijkheid, heeft dit alles nog, en het komt uit in verschijnselen als het tweede gezicht, en het visioen, in het algemeen in het somnambulisme, dat ook al niet mystieker en ook al niet helderder is dan de organische vormdrift, het natuurlijk | |
[pagina 42]
| |
herstellingsvermogen en het instinct van planten en dieren, alle werkingen van het onbewuste of liever het onderbewuste, dat ten slotte als een minder-geconcentreerd weten, een schouwen, een simultaan reflecteeren moet worden opgevat. Nu kan zich die onmiddellijkheid des geestes ook richten op het Algemeene dat de wereld stelt, op het object der philosophie dus, en dan krijgt men een helderzien van de ideeën, dat zich kan vergissen - zooals ook weleens de somnambule dwaalt - maar dat toch dikwijls juist is en hetzelfde vindt als wat de denker in zijn systemenbouwing heeft benaderd. Alleen is, uit den aard der zaak, dit helderzien nog met natuurlijkheid behept; de ideeën worden, in den trant der gevoelvolle verbeelding, verpersoonlijkt; een wereld van wezens bevolkt het Al, de visionair schouwt ze; het abstracte wordt concreet-zinlijke, zichtbare, tastbare werkelijkheid. Dit nu is het standpunt van alle theosophie, waarvoor kenmerkend is dat zij het Ware heeft op de wijze der onwaarheid, dat zij in hooge mate philosophisch is en onphilosophisch; dat zij beeld en wezen geduriglijk verwart. Hier is de geschiedkundige wortel van kunst, religie, wijsheid. Ook de kunst voelt de Idee, terwijl de religie ze wil, de wijsheid ze begrijpt. Doch deze alle worden steeds meer bewust: kunst voelt de Idee doch beseft hare verbeelding als verbeelding; religie wil de Idee doch loutert zich bij hoogere evolutie, van de mythe; philosophie weet de Idee in alle redelijkheid. Oorspronkelijk zijn kunst, religie, wijsheid nog theosophisch: de artist is mythendichter, de religieuze is propheet, visionair; de wijze mysticus. Dit oorspronkelijk karakter van onbewust schouwend weten heeft de moderne theosophie bewaard. Zij komt op in een tijd als de skepsis, als het naturalisme en het materialisme het eeuwigheidsleven benarren. Dan is het een soort ‘Naturheilkraft’ die de geest aanwendt om dit euvel te verhelpen; wat het bewuste niet kan: het goddelijke vinden, dat doet het onbewuste in clairvoyante schouwingen. Zoo was het in het begin onzer jaartelling, zoo is het nu. Toen was de uitkomst het historisch Christendom, nu is het de anglo-indische Secret Doctrine en Steiner's Occultisme. Toen was, met den ouden godsdienst, het besef van het substantieele verloren gegaan, ook omdat het individu was losgerukt van zijn levensbodem, daar de oude Civitas, de stadsstaat, was gevallen en de mensch niets had dan zich zelf, zich zelf alleen. En nu is opnieuw de traditioneele religie gebroken, ons geslacht ontkerkelijkt, en dit moest wel, omdat er alweer geen civitas is, geen gemeenschap, want de kerk is de geestelijke eenheid, die uitdrukt de maatschappelijke saamgehoorigheid. Ook nu een radeloos individualisme, ook nu een zoeken van het Algemeene langs den weg van mysticisme, van occulte dusgenaamde wetenschap, in één woord: van theosophie. Hierin ligt reeds opgesloten het oordeel over haar. Zij heeft het Ware - en dat verheft haar boven alle skepsis en negatie; zij heeft het in onwaren vorm, en dus is zij minder dan het omvattende redelijke van waarachtige wijsgeerigheid. Wat de denker denkt, wat voor hem is begrip, dat verzinlijkt zij, dat mythologiseert zij, dat wordt voor haar persoonlijk wezen. Zoo alvast het Wereldzelf, de Idee; zij kent ze als een Makranthroopos, d.i. een hoog en hemelsch mensch. De functiënbundels van dit wereldzelf, de actieve ideeën, zij worden Bouwers der planeten, der planten en der dieren. De eeuwigheid van den geest ziet zij als reïncarnatie, het duren van zijn daad in de opeenvolging der geslachten verbeeldt zij als een Karma, hierbij puttend uit de theosophie der Hindoes waarmee zij - door Blavatsky - historisch samenhangt. En omdat zij mythologiseert, wordt de ziel, de geest een entiteit, onafhankelijk van het lichaam, die binnengaat het Kamaloka, als het aardsche leven is volbracht, en die het nu reeds in den slaap ontvluchten kan. Wat inderdaad slechts tweeërlei moment is des Begrips: de ziel, het andere van het lichaam, ongescheiden ervan onderscheiden, dat valt hier als abstracte tweeheid, ja zelfs veelheid, uit elkander; dat wordt hier substantieel gemaakt. Hiermee hangt ten nauwste samen het materialisme der theosophie: de ziel is fijne stof, beweert zij, en moet dit wel beweren opgrond van haar onmiddellijk karakter, dat immers clairvoyant, dus zinlijk, is. Daartegenover leert de philosophie dat zich al het stoflijke ten slotte oplost in Idee, dat het laatste woord der wijsheid zegt hoe de wereld moment is in het zuivere Denken. Kortom, de Theosophie is een onklare wijsheid, zij is de wijsheid zelve in kinderlijken trant. Of zij dan geen beteekenis heeft? Wie zal het loochenen! Zij bergt het ware in zich en schenkt dit, zij het mythologisch-beeldend, aan talloos vele zoekenden. Zij leert weer beseffen dat het leven toch iets meer is dan eten en dan drinken en dan de jacht naar geld. Haar individualisme, dat verraadt haar afkomst uit een burgerlijk milieu (zij kon ook socialisme zijn, maar zij is dit niet omdat haar schouwers de konde van het Onbewuste in eigen, dat is hier: burgerlijken zin vertolkenGa naar voetnoot1) maakt haar ongeschikt voor andere sympathieën die in onze tijden leven. Zij zal zich niet verstaanbaar maken aan de proletariërs, die, door | |
[pagina 43]
| |
Marxistisch, historisch materialisme, zoowel tot diep gemeenschapsvoelen als ook tot klaarder denken alreeds zijn opgevoed. Maar dit is haar verdienste: dat zij, wat verzuimd is door de kerk, het christelijke dogma doet beseffen in dieperen, zij het dan nog niet den diepsten zin. Esoterisch Christendom van Annie Besant ontleent hieraan zijn waarde. Dat ook in de leerstukken der Triniteit en der Menschwording Gods en der Verlossing en Verzoening een geweldige beteekenis ligt, dat zij alle verbeelden de onaanvechtbare werkelijkheid van het Denken dat genereert den Kosmos (zooals de Vader doet den Zoon) om dan in den zelfbewusten Geest van den wijze weer tot zich in te keeren (de Heilige Geest), dat deze drie momenten zijn van het Eenige en Eene (de Drieeenheidsleer); dat dus al het Aardsche eeuwig, al het Vergängliche nur ein Gleichniss is (de Godsmensch); dat in het besef hiervan de mensch is vrij geworden van beperking, zelf vereeuwigd is (Verlossing en Verzoening), dit verkondigt nu de Theosophie aan duizenden die ‘hun geloof verloren’, en daarom wensch ik Oude Wijsheid en Esoterisch Christendom in veler handen, hopend dat wat gij en ik als denkers vonden, door hen worde gegrepen, ja op kinderlijke wijze: doch misschien, misschien klaart zich in hen het halflicht van mysterie op tot weten, en wordt dus niet, wat Steiner wilde, de philosooph weer thesophisch, maar de Theosophie tot Philosophie, tot wetenschap van God.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga.
Zutphen. | |
Kunstgeschiedenis, folklore etc.Nationaal-Nederlandsche Muziek-politiek, door Dr. Herman Felix Wirth, Lector aan de Universiteit te Berlijn. (Amsterdam, v. Holkema en Warendorf).Deze kleine brochure is eigenlijk een compendium van den inhoud van het lijvige boek des zelfden schrijvers ‘Untergang der Niederländischen Volkslieder’, welk boek door mij - niet lang geleden - ter dezer plaatse besproken is. Wat in dat werk zoo krachtig te loven viel - trots het schrijnende van de verwijten aan het, volgens den schrijver, ontaarde Nederlandsche volk - het opgaan in de zelfgestelde taak; den onstuimigen drang het gemoed te ontlasten van wat het bezwaart; de zucht om door zoo krachtig mogelijk zeggen de lauwen en onverschilligen tot daden op te wekken, dat alles is hier (voor mijn gevoel) slechts in schijn aanwezig. Het moet met leedwezen worden geconstateerd dat de auteur aan zijn geschrift een beslist polemisch karakter gegeven heeft; erger nog: dat hij de gelegenheid waarneemt hun, die niet precies handelen zooals hij het wenscht, een ‘hak te zetten’; dat hij, zijne reactionaire gevoelens botvierend, de ‘modernen’ toetakelt op eene manier die men in den tegenwoordigen tijd zou onmogelijk achten. Vraagt men bewijzen? Men vindt ze op bijna elke bladzijde! blz. 19: ‘Dit hield stand tot aan het begin der 19de eeuw, tot de “gouden tijd” van Liszt en Wagner begon - of beter gezegd - totdat de neergang en ontaarding der Duitsche muziekcultuur begon’. Dat alles is onredelijk van 't begin tot het eind! Die aangehaalde ‘gouden tijd’ (ik heb die periode nooit zoo hooren noemen!) en die wel verkapte, maar toch zoo duidelijke beschuldiging dat Wagner en Liszt den ondergang der muziekcultuur op hun geweten zouden hebben. Maar, 't wordt nog erger! op blz. '36 lees ik: ‘Bij Wagner gaat de melodie allengs geheel in ontbinding over, en wordt het melodisch principe (de zang) verdrongen door het akkoordisch principe: zoogenaamde karakteristieke (dis)harmonieën, (dis)harmonische modulatie’ enz. Dat tusschen haakjes geplaatste ‘dis’ is ongepast! De oudbakken leer dat Wagner wanklanken schreef, nog eens te willen opwarmen, is te kinderachtig om er langer over te praten; maar het begrip missen van 't geen Wagner voor de ontwikkeling van de moderne harmonie geweest is, beteekent m.i. bitter weinig begrip hebben van den groei der kunst. En dan, van Wagner en zijne muziek sprekend, te zeggen ‘zijn basis is het klavier’, dat kan werkelijk niet door den beugel. Trouwens, het muzikaal begrip des heeren Wirth gaat niet heel diep! Hij spreekt nog zoo overtuigd en overtuigend over de ‘zielsvrede en blijheid des harten’ van Mozart en Haydn, en schijnt nooit te hebben gevoeld welke diep-schrijnende, smartelijke klanken ook die meesters konden uiten wanneer de stemming hen daartoe dwong. Een ander staaltje van hopeloos wanbegrip staat op blz. 43: ‘Wagner en Strausz zijn ook niet Duitsch’. Zij zijn de belichaamde décadence der ‘Europeesche wereldstad-weelde’ enz. Die twee in eenen adem te noemen is waarlijk onverstand. Mag die karakteriseering - maar dan toch slechts met beperkende grenzen!! - voor Strauss worden toegegeven; op Wagner past ze zeker niet. Niets dan wanbegrip! Onmacht om de grootheid van het genie te beseffen. Eindelijk nog: goedkoope zetten als: een ‘Wahnfried’ moest het zijn, maar 't bleef een ‘Friedenwahn’ moest een man van smaak niet gebruiken. | |
[pagina 44]
| |
Eene andere eigen(on)aardigheid van den schrijver is, dat hij gaarne met verachting spreekt over de pogingen, door anderen aangewend, om den volkszang te verheffen. Hij schijnt het af te keuren dat ‘liederenboeken worden uitgegeven voor zangstem en klavier’, dat ‘volksconcerten worden gegeven tegen geringe prijzen’. Hij spreekt met eene zekere verachting over hen die naar hunne beste krachten den volkszang trachten te bevorderen, als een ‘meneer of juffrouw van het concertpodium’, en klaagt: ‘groote muzikale genieën zijn er ook nog niet opgestaan, ondanks alle kwartjes en dubbeltjes-volksconcerten’. Wanneer de heer Wirth (in plaats van op zoo schamperen toon te gewagen van menschen die 't met den volkszang, of met de muzikale ontwikkeling van het volk, even goed meenen als hij), zal gaan inzien dat die lieden - in hun streven en bedoelingen - eigenlijk zijne medestanders zijn; dat zij - zij 't ook langs eenen anderen weg - naar hetzelfde doel streven, dan zal hij een heel eind verder gekomen zijn. Mogen hunne pogingen nog geene tastbare resultaten hebben gegeven (wat ik uit eigen ervaring zou durven tegenspreken) ook de heer W. heeft tot nu toe slechts getheoretiseerd en staat, wanneer men hem naar de praktische gevolgen van zijn streven vraagt, nog met leege handen.
Taal en stijl van het geschriftje zijn niet van prima hoedanigheid; storend werken vooral de talrijke en leelijke germanismen. Wanneer ik deze brochure dus eene mislukking noem, spreek ik den wensch uit dat de schrijver met een volgend werk revanche neme, en iets levere dat op de hoogte staat van zijn eerste boek.
WOUTER HUTSCHENRUYTER. | |
De Mythen van Griekenland en Rome. Haar oorsprong en beteekenis, door H.A. Guerber. Bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie).Hercules verslaat de zevenkoppige Hydra.
Uit: Guerber, Mythen van Griekenland en Rome. ‘De mythen van Griekenland en Rome hebben een zóó grooten invloed uitgeoefend op de schoonste gedachten in het beste deel der literatuur, dat de kennis daarvan dikwijls noodzakelijk is om de beteekenis te begrijpen van wat wij lezen. “Als Byron Rome”, zoo zegt Thomas Bulfinch, “de Niobe der volkeren” noemt, of als hij van Venetië zegt: “het gelijkt op een Cybele der zee, juist opgerezen uit den oceaan”, dan schildert hij voor dien geest, die op de hoogte is van wat hij leest, voorstellingen, levendiger en indrukwekkender dan eenig penseel zou kunnen schetsen, terwijl die verloren gaan voor den lezer, voor wien de fabelleer een gesloten boek is. De literatuur is vaak ontleend aan de dichtwerken der classieken, en het is daarom absoluut onmogelijk, de werken van sommigen onzer beste schrijvers ten volle te genieten, als wij niet onmiddellijk hun beeldspraak kunnen begrijpen’. Het is deze overweging welke er den vertaler toe bracht het boek van Guerber in het Hollandsch (en in een Hollandsch dat zich over 't algemeen zeer goed laat lezen) over te brengen. Ongetwijfeld zullen velen hem dankbaar zijn voor dit werk, in de eerste plaats zij, die niet de zegeningen van een ‘klassieke opleiding’ mochten genieten, doch voorts ook zij die wel dit voorrecht hadden (en het | |
[pagina 45]
| |
is een voorrecht, durf ik zeggen, n' en déplaise de velen die het Grieksch en Latijn op de school willen afschaffen!). Ook de laatsten toch zullen telkens ervaren dat de fijne puntjes meer afslijten naar mate de tijd, waarin zij het: Lydia tota fremit Phrygiaeque per oppida facti
op de schoolbanken scandeerden, meer in 't grijze verleden terugzinkt. Ook de aesthetische waarde der mythen is groot; ik behoef slechts de namen Perseus, Theseus, Oedipus, Ulysses te noemen. Als laatste hoofdstuk wordt in 't boek van Guerber een ontleding gegeven van de mythen onder het licht van taalstudie en vergelijkende mythologie. Het werk bevat vele fraaie illustraties. E. | |
Romans en novellenLandelijk Minnespel door F.V. Toussaint van Boelaere (uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum, 1912).Een klein, keurig boekje. Reeds vroeger verscheen een privaatdruk, die algemeen zeer gunstig werd ontvangen. Landelijk Minnespel, schreefFoto Ph. Denculin, Hal.
F.V. Toussaint van Boelaere Streuvels, is van buiten als van binnen even kostelijk en fijn. Hier is een brutaal onderwerp op delicate manier behandeld en de landelijke poëzie is er opgevat en levend gemaakt met een hoogst verfijnde woordkunst. En toch zijn vorm en inhoud éénheid geworden en tot een welgeordende schoonheid volgroeid. Dat is eene zeldzame verschijning in onze Vlaamsche letterkunde. In alle oprechtheid moeten ook wij getuigen dat dit verhaal van een dag te lande zeer bijzondere hoedanigheden bezit. Met eigenaardigen voorhang en aanhang wordt dit klein verhaal een zeer precieus ding, danig sterk van koel vermogen maar zóó scherp beeldend dat het een indruk nalaat, Tegen de bekende landelijke vertellingen steekt het voorwaar af, want Toussaint, een trage werker. ging zijn weg, arbeidde en ... slaagde. Jaren zocht hij met stil geduld een eigen vorm waarin hij het alledaagsch gebeuren zou kunnen weergeven. En achttiendeeuwsche prenten (het werd nog gezegd) brachten hem op het spoor. De verleidingsscène is het best gelukte van dit werk; sober en kiesch wekt de schrijver hier aandoening, terwijl hij in de rest ons meer bewondering afdwingt door het fijnkleurig en het luchtig vertellen van tragische dingen. LODE BAEKELMANS. | |
Na jaren, Familieroman door Dora Musbach. - (Uitgever Scheltens en Giltay, Amsterdam).Men hoort wel eens dat het moeilijk is een uitgever voor een boek te vinden. Doch hoe kan dit mogelijk zijn, waar toch uitgevers van ervaring als Scheltens en Giltay een boek als het hierboven genoemde voor hun risico nemen durfden. Stellen zij hun lezers zoo laag dat zij van dezen bevrediging veronderstellen in een dergelijk uiterlijk geschrijf, of wordt in dezen tijd van romanschaarschte, een pennevrucht als deze, die als onrijp ooft ongebruikt behoorde te vergaan, gretig door den uitgever opgeraapt, omdat er nu eenmaal de vraag naar een roman blijft en bij gebrek aan volgroeid gewas wel dit soort halfrijp ter verbruik moet worden geboden. ‘Na jaren’, is de quasi-tragische geschiedenis van een meisje met een dubbelen naam, wier vader bankroet gaat. Een verloving met iemand in Indië laat zij àf gaan om zich aan een schatrijken man, met wien ze onmiddellijk trouwen kan, te verbinden. Het oude geschiedenisje krijgt een vleugje moderniteit, doordat de schrijfster tegenover dit vluchtige, oppervlakkige wezentje een paar zusters plaatst, wie hetzelfde ongeluk in de familie heeft getroffen, doch die onafhankelijk van mannenwelgevalligheid, opgaand in haar werk, heur levensweg kiezen. - ‘Bah! Hoe min’, zegt een dezer werkende vrouwen tot de pas verloofde zuster... ‘in dezen tegenwoordigen tijd, dat de vrouwen onafhankelijk zijn, trouw jij zonder liefde... ongelukkig schepsel; dat is een groote misdaad... o, wat daal je in mijn achting’. Doch het zusje, niettegenstaande 't gemis aan deze zusterlijke achting, trouwt den rijkaard, ontmoet, weduwe geworden, den vroegeren geliefde en ervaart dan met smart de beteekenis der jaren welke na haar ontrouw zijn verloopen en dat een liefdevol echtelijk geluk haar ontzegd is en blijft. | |
[pagina 46]
| |
Doch er is zoo weinig innigs en werkelijks in dit verhaal; men voelt zóó duidelijk dat het niet doorvoeld, doch gefabriceerd werd en dit maakwerk nog wel door een beginneling in 't vak is ter hand genomen, dat ik waarlijk, uit de eigen ervaring van een paar vervelende uren, niet tot de lezing mag aanmoedigen. ALBERTINE DE HAAS. | |
Hij die kwam en ging, door X. Opgedragen aan M.L.C. Vertaling van E.T. Laan. ('s Gravenhage, C.L.G. Veldt).Onder het opschrift ‘De Roman van een Kunstenares’ wordt ons, door middel van een inliggend drukseltje, verteld van de wèl heel romantische totstandkoming van dezen roman. De ‘kunstenares’ is een bekende Amerikaansche tooneelspeelster, voor wie, tijdens haar optreden in Londen, een officier liefde ging opvatten. Deze wordt wel beantwoord, maar zij wijst hem ten slotte af, bang, dat zijn liefde niet zal kunnen dragen de wetenschap hoè haar leven geweest is, voordat hij haar leerde kennen, en hem niet willende aannemen, zonder dat hij dat alles weet. En, terug in Amerika, gaat zij in een boek haar leven beschrijven, van het eerste moment af dat zij zich herinnert. Zij vertelt hem alles zoo objectief mogelijk, met vermijding van ieder wekken van medelijden. Zij noemt het boek alleen ‘To M. L C.’ - maar als hij het, in Afrika zijnde, leest, begrijpt hij, dat het voor hem geschreven werd; hij keert dadelijk terug naar Londen, en, als hij telegrafisch uit New-York verneemt, dat zij in Spanje is, gaat hij daarheen, en vindt haar in een klein, afgelegen stadje. 8 October 1912 huwden zij. En deze toelichting doet met zekere spanning naar het boek grijpen, dat wel niet werd tot een kunstwerk, zooals we in onze Hollandsche letterkunde dat woord opvatten, maar dat toch zeer leesbaar is, en vooral in leesportefeuilles en bibliotheken opgang kan maken. De laatste honderd bladzijden zijn heel wat beter dan het begin, waarschijnlijk, omdat het daarin beschrevene dichter bij de schrijfster lag en de herinneringen dus levendiger waren. Vooral de beschrijvingen van haar verblijf in Italië, waar zij een algeheele metamorphose ondergaat, zijn heel goed, en geven telkens blijk van eene persoonlijke visie. Wie in dit boek hoopt te lezen prikkel-boeiende avonturen en bizonderheden op-het-kantje-af, zooals dat in een levensbeschrijving van een actrice zoo goed zou kunnen, komt geheel bedrogen uit. X is niet slecht, zelfs niet zwak, althans niet in die mate, waarin we dat zouden verwachten van iemand, opgevoed als zij. Integendeel, zij..., maar neen, laat ik U niet nog meer van den inhoud vertellen, doch volstaan met de mededeeling, dat niet te veel eischende lezers en lezeressen - en die zijn legio - er een genoeglijk boek aan zullen hebben. Persoonlijk had ik de situatie pikanter gevonden, wanneer dit boek ‘hem niet bereikt had’, of indien we dit althans niet te weten waren gekomen, maar dit is een kwestie van smaak.
J.H. FRANÇOIS. | |
Het nieuwe geslacht, door Olga Wolbrück. Bewerking van Mevr. Wesselink-van Rossum. (Uitgave van Holkema en Warendorf).Dat deze schrijfster zoo druk gelezen wordt lijkt een teeken des tijds. Want de psychologische roman heeft het groote publiek reeds lang verveeld en een werk als dit, vol levendig gebeuren, vol van den bestaansstrijd der midden- en hoogere klassen, voldoet aan een algemeen begeeren: dat men bij zijn lectuur iets mee beleeft. Iets mee beleeft in een ruimer gebied dan de ziel van een enkeling. Het beste zou het hierboven aangegeven werk te vergelijken zijn met het boek van Schürmann: De Berkelmans. Als daarin, speelt een groothandelaar, manufacturier, een voorname rol, is er de verwijdering van zijn deftig gezin tegenover den vaderzakenman. Doch dit boek is nog veel bewogener. Naast het gezinsleven rijst het moderne Berlijn op en ook verrijzen de nieuwe praktijken, zienswijzen van menschen die vooruit willen, menschen die trappen, duwen, stompen, om in deze overvol rakende beschaafde samenleving niet zelf vertrapt, geduwd en gestompt te worden. Veel moois, verhevens, edelmoedigs, christelijks is daar niet in. Doch eerlijk is deze schrijfster in al haar waarnemingen. Zonder verontwaardiging, zelfs zonder weemoed of heimwee naar een andere maatschappelijke constellatie, laat zij haar eerzuchtshelden den vollen maat van aardsch geluk wegdragen aan 't eind van 't boek. De macht begeerende krijgt ten slotte macht, de geldbegeerende krijgt geld. Het feit van de vuilheid der wegen, langs welke 't geld gezocht wordt, doet niets af aan de vindbaarheid van het geld, dat immers ook langs de vuilste wegen bereikt kan worden. Met alle schoone moraal welke het leven zelf er op na zou houden: dat gestolen goed niet gedijt, eerlijk het langst duurt en dergelijken, wordt hier zeer eerlijk gebroken. Een boek zonder idealisme, doch een trouw afgietsel naar het leven. Dit wat den inhoud aangaat; de verteltrant van de schrijfster is zeer geestig. En hierom vooral leest men graag door, boeit het boek tot het einde toe. ALBERTINE DE HAAS. | |
[pagina 47]
| |
Ille mihi, Roman van Elizabeth von Heyking Bewerking van B. de Graaff-van Cappelle. (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf).Dit werk van Elisabeth von Heiking, wier Briefe, die ihn nicht erreichten vóór eenige jaren ook hier in Holland grooten opgang maakten, behelst de geschiedenis van een adellijk meisje, door haar vader piepjong uitgehuwelijkt aan den eersten den besten pretendent, den land-edelman von Zehren, die haar brengt naar zijn goed Weltsöden in een afgelegen, dorren hoek van Noord-Duitschland. Het huwelijk is niets dan teleurstelling, de jonge Else ontmoet een anderen man, den diplomaat von Walden, - haar eerste huwelijk wordt ontbonden, en in het tweede, waarin de liefde niet ontbreekt, volgen zooveel tegenspoed en rampem elkander op, dat men de ten slotte bevredigende oplossing bijna onwaarschijnlijk acht. Het is moeilijk den indruk, die dit stevige boekdeel maakt, in eenige regels saam te vatten. Ik heb schetsen gelezen van de Maupassant, van Couperus, van Buysse, nauwelijks meer dan een vluchtige penteekening, die aangrijpend waren, die met een paar woorden een emotie te weeg brachten, - schetsen, die men niet kan na-vertellen, omdat ze als een zeepbel zouden breken, en die toch zich in de herinnering hechten, uitmuntend door fijnheid van gevoel, van lijn, van kleur, - door dat zeker iets, dat men niet duidelijk kan verklaren, maar dat als het blauwe herfstwaas over de zonnige wereld een teeren glans weeft over het al-dagelijksch gebeuren. Geen enkele maal heb ik bij het lezen van dit boek een dergelijke emotie ondervonden, hoewel het een rijk onderwerp: het leven, lieven en lijden van een rijk-besnaarde vrouweziel behandelt. Maar - volgens mijn inzien - ontbreekt de schrijfster de gave om de rechte bekoorlijkheid in haar werk te leggen; zij heeft zich voornamelijk toegelegd op het weergeven der gebeurtenissen, en aangezien deze vele in aantal zijn, kan men niet zeggen, dat het boek arm is aan afwisseling, maar wel gevoelen wij nu en dan een gebrek aan gloed en aan suggestief vermogen, waardoor het verhaal soms wat sleepend wordt en wat al te breed van beschrijving. De eenigszins zonderling gekozen titel: Ylle Mihi beteekent, gelijk na lang wachten de verklaring op bl. 210 zegt: Die voor mij, - brokstuk uit een spreuk van Horatius, welke in 't Hollandsch overgezet luidt: ‘Uit alle hoeken der aarde lacht die mij tegen’. Even later lezen wij, dat Else, de jonge vrouw, bij deze woorden denkt: ‘Hem, dien ik liefheb zal mijn toevluchtsoord zijn’. Ille Mihi, die voor mij, de haven dus, de vluchtheuvel te midden van 's levens stormen. Heeft de schrijfster willen aantoonen, hoe machteloos de hoogste Liefde kan staan tegenover zorgen, wantrouwen en miskenning? De vlijtige pen van mevrouw de Graaff - van Cappelle bracht een over 't geheel zeer goede Hollandsche vertaling tot stand, waarvoor wij deze ijverige werkster gaarne hulde brengen.
I.H. | |
DiversenLiedjes, Wijzen en Prentjes, door J.H. Speenhoff. Zevende Bundel. Nieuwe Reeks. Pianobegeleidingen door Willem Landré. (Rotterdam, W.L. & J. Brusse).Zooals men bewondering voelt bij het steeds aangroeiend aantal bundels Falklandjes, mag ook met waardeering Speenhoff's vermeerderend oeuvre worden begroet. Wij weten nu langzamerhand wat wij aan dezen dichter-zanger hebben, ook wat wij niet aan hem hebben. Dat hij ons telkens opnieuw weer verleidt in zijn bundels te neuzen, dat hij telkens ons weer weet te boeien ondanks het vele (te vele) wat wij gaarne uit zijn werk zouden missen, bewijst voldoende de waarde van dit zeer eigenaardig talent. ‘De leege Schoolbank’ is uit dezen bundel al populair. Hoor, hoe Speenhoff met de nieuwe mode den draak steekt: Eten durft ze [de slavin der mode] niet te wagen
D'r corset is veel te nauw
Van een half vanilletaartje
Valt ze van benauwdheid flauw.
Om maar slank en dun te blijven
Doet ze met azijn 'n kuur
En ze lijkt na 'n paar maanden
Op een paling in het zuur.
Niet fijn? Neen, maar zoo echtSpeenhoffsch. En we moeten deze liedjes zien in het licht dat Querido er op heeft geworpen in zijn Speenhoff-studieGa naar voetnoot1); wij vinden er dan allicht toch iets van die ‘hoogere intelligentie’ in, waar onze Jordaan-beschrijver op doelt.
G.v.E. |
|