Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Mei-droom. Een feestelijk Verbeeldingsspel in acht tooneelen, door C.S. Adama van Scheltema. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse.Heoos. Dit is een Boek van Jeugd, door Ledegouwer. - Gent, Ad. Hoste.VAN de jonge democratische dichters schijnt mij Adama van Scheltema tot nog toe welhaast de eenige op wie het Marxistisch dogma vooralsnog geen loodzwaren druk blijkt te hebben kunnen leggen, een druk waardoor zijn dichtervleugelen zich smadelijk zouden hebben voort te slepen langs de stoffige gelijkvloersche wegen eener platte alledaagschheid, te jammerlijker aanblik voor ons, naar schoonheid hunkerenden, naar mate wij met meer aandrang verzocht worden dit kippengefladder aan te zien als arendsvlucht. Niet alzoo Scheltema. Integendeel, zoo iemand dan zal hij de uitverkorene zijn die de dikhuidige en vermaterialiseerde ‘bourgeois’ zal kunnen | |
[pagina 39]
| |
doen gelooven in de toekomst van zoo iets als ‘de Kunst der Democratie’. Of wellicht dàt toch niet. Want het is toch wel duidelijk, dat zelfs deze lieflijke Mei-droom, waarin alle klassen-strijd en kapitalisme-ellende uit den tijd Voordat het daagde op de aarde
Voor zich der menschen ziel met 't licht heelal verbond,
Dat ieder schepsel door een blinden doolhof waarde
En geen het goede woord - den weg ter zonne vond...
dit droom-vizioen van zonnige weide met blijden huppelenden kleinen Mei, die met zijn door bloeiende egelantier omwonden stafje slechts de bloemen heeft aan te raken om er de zingende kinderen uit te plukken - het is toch wel duidelijk dat zelfs deze Mei-droom juist daarom zoo lieflijk, zoo on-eigenlijk en boven-tijdelijk schoon is wijl hij is opgebloeid, zelve een bloem, uit den donkeren bodem van het Conflict. Immers blijft in de schoone Rust altijd de donkere Onrust voorondersteld, zoolang er leven is. Rust zonder Onrust is de dood. En het blijft dan ook zeer de vraag of in een ‘betere wereld’, een ‘harmonischer maatschappij’ de Rust niet zou blijken voor de Kunst de dood te zijn. Deze Mei-droom intusschen is nog gedroomd in de kentering der tijden, en wij menschen die in de verdeeldheid ons zelven verloren hebben - wij sluiten de oogen en wij aanschouwen de schoonheid: niet die van de nieuwe maatschappij, maar die van 's dichters ziel, die in dit schoon verbeeldingsspel tot een onwerkelijke werkelijkheid geworden is. Wij moeten hier trouwens - de dichter waarschuwt ons nadrukkelijk - geen realiseering zoeken van de theorie omtrent het ‘drama’ in de ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’ ontwikkeld. Hier is slechts een proeve bedoeld van een edel feest-spel ter Mei-viering, picturaal en sculpturaal gezien, waarbij op een zachten ondergrond van muziek, en in Dalcroze's plastisch verband daarmede, de beweging ontbloeit, omrankt door het rhythmische woord, als op zijne beurt een wekker van gedachten en verbeeldingen, waarin de geest zich naar eigen welgevallen kan ‘ver-meien’. Zoo beschouwd, is het duidelijk, dat men uit de lectuur alleen, deze verzen niet voldoende in de beteekenis van hun organisch verband kan waardeeren. Juist daar waar het op het picturale en sculpturale aankwam is de dichter zelf te veel buiten dat verband moeten treden, om, op de wijze der gewone, door de opstapelende veelheid van verwijzingen vermoeiende tooneel-aanduidingen (‘het tooneel stelt voor een... rechts dit... links dat...’ etc.), ons het kleur-, lijnen- en bewegingspel voor oogen te voeren. Hebben wij hiermede de zwakke zijde van dezen ‘Mei-droom’ als lectuur aangewezen - en als lectuur kunnen wij deze creatie hier voor 't oogenblik alleen beschouwen - de sterke kant is die van den innerlijken stijl, die der plastieke en evocatieve elementen van het versorganisme als zoodanig. Om dit duidelijk te maken enkele citaten. Ziehier de eerste strofe uit dit boekje. ‘De Man’ ontwaakt in den wordenden dag en spreekt tot ‘de Vrouw’: De nacht ijlt van mijn doove zinnen
En rooft hun wonderlijken waan, -
Het licht daalt door mijn oogen binnen
En doet mijn lippen opengaan.
C.S. Adama van Scheltema
Zoo'n vers geeft, op zich zelf beschouwd, reeds vreugde, afgezien dus van elken schoonen zinnebeeldigen samenhang. Is het niet of bovenal aan de door mij gespatieerde woorden als gouden vonkels van 's dichters ontroerde verbeelding zijn blijven hangen? Mijn zingend hart gaat mee naar boven
En houdt zijn zoete beelden vast
Om er de lente mee te loven
In 't koor, dat uit de velden wast.
Juist dat eenvoudige ‘gaat meê’ (en niet b.v. ‘stijgt meê’) doet het 'm in den eersten regel, zooals het ‘wast’ in den vierden. Hoor nog deze reien van Jongeren, van Toekomstdragers door den Man en de Vrouw in hun droom aanschouwd. Rei van Jongelingen
Wij zijn de sappen, die trekken
Van wortels tot wuivende kruinen
Wij zijn de tuinders - de tuinen
| |
[pagina 40]
| |
De driftige spruitende stekken,
Wij zijn de aders
De bladers -
De boom!
Waarop de Rei van Meisjes antwoordt: Wij zijn de bloemen, die wekken
Wier vleugels den hemel injagen,
Wij, die het doel uwer dagen
Met bloeiende beelden bedekken,
Wij zijn de bruiden
De kruiden -
De droom!
Dat ik verder over dit boekje zwijg, en b.v. niet nog spreek over den zinnebeeldigen samenhang, is alleen omdat ik hoop heb dat deze enkele citaten bij u reeds den lust zullen hebben gewekt, om u deze door de firma Brusse zeer smakelijk verzorgde uitgave aan te schaffen en zelf de veeleenige schoonheden in dit superieure dichtwerk te peuren.
* * *
Onlangs werd mij een vrij onoogelijk uitziend brochuretje thuis gestuurd, waarop met groote letters de woorden: ‘De Naakte Jongeling’ door Ledegouwer. Het bleek te zijn een soort van verweerschrift van een jong dichter, die als leerling aan het Kon. Athenaeum te Gent op een aanklacht van Dr. Leo van Puyvelde is ontslagen, deels wijl men in 't bundeltje ‘Heoos’ van gezegden jongen dichter ‘onzedige’ verzen meende ontdekt te hebben, deels om des dichters ‘flamingantisme’. Wat dit laatste betreft - wij matigen ons daarin geen oordeel aan, achten ons daar allerminst toe geroepen. Wel echter zouden wij over die beschuldiging van onzedelijkheid een enkel woord willen zeggen. Wij hebben het bundeltje ‘Heoos’ doorgelezen en moeten ronduit verklaren: ‘onzedelijke’ verzen hebben wij er niet in kunnen vinden. Het boekje van den heer Ledegouwer is zeer jong werk; er wordt zwaar in gezucht en handen-gewrongen. Wij lezen er van 's dichters star starend oog op witte wanden ‘waar (zijn) weeke smart in 't fletse maanlicht bleekt’, van ‘zwarte harten in donkere borsten’ met ‘vaal venijn in valsche blikken’, maar ook van jubileeringen om het Lief, dat is gekomen ‘omruischt van droomen’ in Lente en Mei ‘met armekens blanke en borstekens reine’... Hoe echt jongensachtig nietwaar; wat 'n goeie brave kerel moet die Ledegouwer zijn: zoo iemand die u het beste uit uw eigen jeugd, dien tijd van Sturm und Drang, van heerlijk-dwaas en toch om-den-dood zoo ernstig dwepen daar plotseling als opnieuw doorleven doet, dien tijd waarin de smart der gansche wereld uw ziel scheen te drukken en het blonde haar van uw meisje u de schoonste droomen droomen deed. Ja ... maar die borstekens! Ach ja, ik geef toe: dat woord komt wat veel in dit bundeltje voor; er wordt zelfs, schrik niet, gesproken van ‘naaktheid van roze leden’ en er komt op blz. 64 een versje voor dat... nu ja, hoe zal ik zeggen, wel wat erg... ach neen, ik kan het woord toch eigenlijk niet vinden dat hier past, of 't moest alweer zijn dat woord: ‘jong’, zoo echt, zoo beminnelijk jòng. Over de zeer betrekkelijke waarde dezer verzen als verzen spreken wij ditmaal niet, ofschoon ze ons toch wel eenigen grond geven voor hoopvolle verwachting. Dat in den jare 1912 in België een jonge man om deze verzen van een studie-inrichting als 't Athenaeum te Gent kon verwijderd worden en zulks op instigatie van iemand als Dr. Leo van Puyvelde, den man, die een heel boek over Albrecht Rodenbach op zijn geweten heeft - dit alles scheen mij opmerkelijk genoeg om 't hier even in 't licht te stellenGa naar voetnoot1).
GERARD VAN ECKEREN. |
|