Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de oude schoolIets vooraf.NIET het ‘lichaam’, maar de ‘geest’ zal het onderwerp van deze artikeltjes zijn: 't zullen geen antikwarisch-architektonische beschouwingen zijn, maar schetsen van werkjes waarover onze groot- en overgrootouders gebogen gezeten hebben, toen voor hen het ‘dierbaar perk van drie tot zeven jaren’ tot het verleden behoorde. Zou er wel één instelling zijn, waarmee zoo'n onnoemlijk aantal menschen hebben kennis gemaakt - en zoo herhaaldelijk - als met de school! Onze grootouders en onze ouders hebben we erover hooren spreken; zelf hebben we er een kleiner of grooter deel van onze jonge jaren in vertoefd; en daarna brachten we er onze kinderen en - onze kleinkinderen heen! Wat een verandering, wat een groei, wat een evolutie zagen we zoodoende de school, naar lichaam en geest, doorloopen. En - als bij alle dingen - niet al het nieuwe is goed, niet al het oude was verkeerd. Maar het is niet mijn plan een kritische verhandeling te schrijven; nog veel minder de balans op te maken van de oude en de nieuwe school. Ik wil met u wat school- en leerboekjes doorbladeren die interessant zijn, niet het minst om hun ouderdom. Van eenige systematische volgorde zal daarbij geen sprake zijn - tenzij men afwisseling ook een systeem zou willen noemen. | |
I.
| |
[pagina 37]
| |
der jeugd’ dit nog niet inziet; en dat het daarom althans beter is dat de kinderen een-en-ander door hem leeren. Het boekje is geschreven in den vorm van samenspraken tusschen een vader en kinderen; en is als zoodanig ook werkelijk 't resultaat van zulke gesprekken, door den schrijver blijkens de voorrede gehouden. Er staan verder in het boekje zestien emblematische prentjesGa naar voetnoot1), waarvan de bedoeling is ze op te hangen ‘tot daaglijksche erinnering’. Het gebruik van het boekje denkt de schrijver zich aldus: Eerst moet de onderwijzer een gesprek houden, in den geest van dat uit deze Zielkunde. Vervolgens kan hij het aan de kinderen voorlezen. En dan mogen ze het naderhand nog eens zelf lezen. ‘Op die wijze, hoop ik, zal voor het nut des beginnenden onderwijzers en zijner leerlingen te gelijk gezorgd weezen’. Men dient bij een werkje als dit wel in aanmerking te nemen, dat in de eenigszins gegoede kringen in Duitschland toentertijd huisonderwijs regel was. Campe zelf is trouwens, hoewel oorspronkelijk theoloog, ook gouverneur geweest. In de inleiding tot de samenspraken lezen we dan van ‘een klein gezelschap van jonge lieden’, die o zoo graag ‘hunne en andere menschen Zielen nog wat beter [wilden] leeren kennen’. ‘Nog wat beter’ - want ‘reeds over jaar en dag’ hadden ze er zoo 't een-en-ander van gehoord. Ze hielden maar niet op met vragen; zoodat de vader eindelijk besloot aan hun verlangen te voldoen, daar het hem toch ‘op een dozijn uuren, die [zij] daartoe van nooden zullen hebben niet [zal] aankomen’. En als dan de kinderen beloofd hebben ‘zo stil [te] weezen, als een muisje’ vangt de eerste samenspraak aan. Er zijn er in 't geheel veertien, waarin 48 ‘stellingen of waarheden, onze Ziel betreffende’ worden behandeld. En ook op de bovenvermelde 16 ‘Prentverbeeldingen’ komen al die ‘zielvermogens’ tot uitdrukking. Laat ik nog even opmerken, dat de ‘vader’ hier eigenlijk de gouverneur, of beter nog de instituteur is, bij wie de jongens inwonen. Deze ‘vader’ dan houdt leergesprekken met zijn discipelen, en brengt ze volgens, wat men noemt, de heuristische methode tot 't inzicht van 't bestaan eener ‘ziel’, haar eigenschappen en vermogens. Bij alle gesprekken wordt het geleerde in een korte stelling samengevat. Als we ons op 't standpunt stellen dat deze leerstof voor kinderen nuttig en noodig is, dan kunnen we zeggen dat de schrijver erin geslaagd is elementair te blijven, en een-enander voor de kinderen begrijpelijk en - aannemelijk te maken. Uit wat ik zei omtrent zijn methode, volgt dat hij telkens aanknoopingspunten zoekt in de ervaring van zijn leerlingen; 'tzij uit hun persoonlijke ondervinding, 'tzij uit andere leerstof, vooral de geschiedenis. In de eerste gesprekken komt ook telkens 't ‘zieleleven’ van de dieren ter sprake, ter vergelijking met dat van den mensch. ‘Om niet al te wijdloopig te worden’ heeft hij dat na de vijfde samenspraak achterwege gelaten, ook al omdat hij meende te kunnen aannemen dat verder ‘voor iederen leeraar, die slechts eenigermate geoeffend is’ deze vergelijking geen bezwaar meer zou opleveren. Wat verder deze samenspraken betreft, de lectuur van leergesprekken is zelden aangenaam. En dat zit 'm vooral hierin, dat de leerlingen spreken - vragen en antwoorden - zooals ze in verband met 't beoogde doel moèten doen. Daardoor zijn zulke dialogen gewoonlijk niet erg ‘natuurlijk’. Ten opzichte van dit boekje komt daar nog bij, dat de vertaler nu juist niet altijd heel gelukkig vertaald heeft. Om twee voorbeelden te noemen: herhaaldelijk stuiten we op de germanismen vertegenwoordiging en zich vertegenwoordigen voor: voorstelling, zich iets voorstellen, een voorstelling van iets vormen; en op dat heet voor: dat wil zeggenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 38]
| |
Ik schrijf hier een gedeelte af van de zesde samenspraak, om eenig denkbeeld te geven van deze gesprekken. De vader. En wat heb ik hier? Allen. Ach! eene prent! De vader. Ziet hier een knaapje, die een kapelletje wil vangen. Wat doet zijne Ziel? Johannes. Zij vertegenwoordigt zich iets, 't welk zij gaarn wilde hebben. De vader. Zij begeert dus iets. - Ziet daar een ander, die bloemen zoekt, en eene pad vindt. Wat doet zijne Ziel daarbij? Nikolaas. Zijne Ziel vertegenwoordigt zich iets, 't welk zij niet gaarn wilde hebben. De vader. Zij begeert dus de pad niet, maar zij heeft 'er afkeer van. Wat doet dan wel het derde knaapje, welk naar de rijpe appelen ziet? Hendrik. Hij begeert de appelen. De vader. Waarom tast bij dan toch niet toe? Diderik. Veelligt is het hem verbooden. De vader. Veelligt heeft hij ook heden artzenijmiddelen gebruikt, en nu bedenkt hij eerst, of het hem wel goed zou doen, ooft te eeten. - Wat doet dan wel de vierde? Nikolaas. O die zal zekerlijk een' geneesdrank in moeten neemen! De vader. Dat vermoed ik ook. - Ziet, hoe hij het gezigt verdraait! Hij schijnt eenen afkeer van het drankje te hebben; waarom gooit hij het dan niet weg? Johannes. Hij bedenkt veelligt ook wel eerst, of het wel goed voor hem zou weezen, bijaldien hij het weggooide. De vader. Uw vermoeden schijnt rigtig te zijn. - Dus kan onze Ziel, wanneer zij iets begeert, of afkeer van iets heeft, telkens eerst wel overleggen, of 't geen zij begeert, of daar zij afkeer van heeft, haar nuttig, dan of het haar schaadlijk zij? Allen. Ja, dat kan zij! De vader. Zij kan dus ook wel iets doen, daar zij tegenzin in heeft; en iets nalaaten, 't geen haar aangenaam zou zijn? Allen. Ja! De vader. Nu, dat is fraai! Dan heeft zij immers eenen vrijen wil! Verheugt u, Kinderen, dat is weder eene schoone eigenschap, welke de goede God onzen Zielen ingeschaapen heeft!
Zooals men ziet, de schrijver heeft zelfs 't vraagstuk van den ‘vrijen wil’ met de kinderen aangedurfd, en 't voor hen heuristisch opgelost. Simple comme bonjour! Ten slotte nog een enkel woord over de plaatjes. Ze vormen natuurlijk een integreerend deel van 't werkje, en komen dus zoowel in 't oorspronkelijke als in 't vertaalde voorGa naar eind1). 't Zijn aardige, fijne prentjes, en ze zullen ongetwijfeld wel de grootste attractie van dit boekje hebben uitgemaakt, en zoodoende bijgedragen tot het vastleggen van de ‘waarheden’ die de jeugdige psychologen omtrent hun en der menschen ziel gehoord en gelezen hadden.
PIET HOEK. |
|