Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Frederik Leonardus Hemkes en zijn tijdTUSSCHEN 1870 en '80 zwelt in Nederland de afkeer van de litteraire mode tot een driftige begeerte naar het nieuwe, tot een verwoeden strijdlust tegen het oude. De romantische nakomertjes, de humoristische schetsjes à la Beets, Koetsveld en Kneppelhout, - de gedichtjes met hun ‘heiligheid’, die verhevenheid moest heeten, hun vergeet-mij-niet-liefde, warme punch-patriotisme, gemakkelijke factuur en telkens terugkeerende stijltrucs, die van vele poëtasters gemeengoed waren geworden, boeiden niet meer. Men wenschte iets anders, iets frisschers! Wàt wisten velen zelf niet. Over het drama werd niet gedacht. Den roman, het populairste genre allereerst trof de wensch van het jonge geslacht. De roman moest, naar de veranderde belangstelling, een nauwkeurige en uitvoerige histoire contemporaine geven en, trots l'art pour l'art, een belangrijker, d.w.z. een door den lezer verlangden inhoud hebben. En niet meer wilde men een waarheidsideaal bereiken door een magistrale compositie van detailgroepen, maar voor de waarheid van het geheel trad de waarheid der deelen, de juistheid der details elk voor zich. Evenwel - Vosmaer mocht jammeren over de Zola-aanbidding, de dreigende Zola-imitatie; hij mocht tegen dit naturalisme de hulp inroepen van Kloos en PerkGa naar voetnoot1) of het ridiculiseeren in de Spectator-Murcie van 1 Jan. '81 met het gefingeerde Zola-citaat ‘Lucien dit: Deux choses belles peuvent composer un tout monstrueux, moi je dis: plusieurs choses laides peuvent composer un tout de grande beauté’ of ‘La beauté est un trésor pour ... ces autres messieurs’, - niet tegen den roman, maar tegen de poëzie ging de felle strijd. Men was al lang ontevreden over ten Kate en Beets. Ten Kate mocht nog (N.R.C. 21 Febr. 1880) in de hoofdsteden van het land volle zalen trekken, ‘als hij met de hand tusschen het vest zijne zalvende vloeijende toespraken’ (Het servetje p. 56, Leid. '78) hield, de uitgevers mochten tegen elkaar opbieden voor zijn gladde rijmelarij en elkaar zijn Nieuwe Photographieën met dichterlijke bijschriften, zijn Huwelijks-album, Herinneringskalender, Geïllustreerde Nieuwjaarsbriefkaarten in 25 soorten (Kalff, Gesch. Ndl. Letterk. VII, 683) | |
[pagina 34]
| |
betwisten, Beets een der meest geliefde sprekers zijn en het groote publiek de jeugdige actrice Josephine de Groot, om strijd door Perk, Kloos en van der Goes bewonderd, dwingen verzen voor te dragen beurtelings smeltend sentimenteel en daverend rhetorisch - de kritiek zweeg niet. Reeds in 1840 laakte De Gids ten Kate's werk met woorden als ‘poëtische onzin’ en ‘klinkklank’; in 1842 (I, 342) schreef dit tijdschrift: ‘men vindt meer dan vroeger, een volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid, - een zinledigheid van uitdrukking, die door geen schoone klanken wordt bedekt’. En dit vonnis was nimmer gecasseerd. Tot den dichter Beets zei Schimmel in 1860 (De Gids, 1860, II blz. 664 vlgg.) met instemming van C. Honigh: ‘Dichter, fluistert uwe Muze u geene andere zangen in, kunt gij den prediker niet opsluiten in zijn studeervertrek en zelf daar buiten in Gods schepping rondwandelen’. Van ten Kate en Beets, van Schaepman, de Rop en Honigh zagen vele jongere tijdgenooten maar al te goed het menigmaal onbeduidende woordengeknutsel. En zij wenschten smachtend het nieuwe, dat zij zelf, gering in aantal, zwak van aanleg, zonder de sympathie van het publiek of het vertrouwen van den boekhandel, niet geven konden. En zij klaagden, zonder zich aaneen te sluiten tot een krachtig streven, in een forsch élan! Dan verschijnt in '75 een nieuw orgaan: De Banier. Marcellus Emants, die weldra de verontwaardiging zal wekken van Boissevain (Gids 1879, IV, 421) en Alberdingk Thijm, wijl hij voor de litteraire kunst de vrijheid eischt en neemt om in goede verzen en artistiek proza elke gedachte, elke aandoening te uiten en elke fantasie uit te beelden, - Marcellus Emants is redacteur, geholpen door F. Smit Kleine. Hierin zullen de ontevredenen zich aaneensluiten, hierin zal de nieuwe richting een nieuw orgaan vinden. En van den derden jaargang af wordt Frederik Leonardus Hemkes medewerker.
* * *
HijGa naar voetnoot1) was uit een onderwijzersgeslacht - zijn vader was hoofd der school te Noordwijk - en op het Voorburgsche instituut van den heer Ingenhoes klaar gestoomd voor het litterarischmathematisch examen, waarna hij 24 September 1872 te Leiden als student in de klassieke letteren werd ingeschreven. Daar, in de oude, de immer jonge studentenstad ging het leven voor hem open. Ook hem lokte het nieuwe, het bruusk op zij schuiven van hetgeen tot nu toe het leven had ingedamd binnen de nauwe bedding van conventie en maatschappelijke zorgjes. Het geëxalteerd gevoel der studentikooze vrijheid, dat de grenzen van eigen aanleg, de geduldige inspanning voor elk streven vereischt en de kortstondigheid van het leven doet verachten of overzien, vlamde in hem op. F.L. Hemkes
Maar hij ging niet onder. Hij vervreemdde niet zoozeer van het maatschappelijke leven, dat de roes eindigde in armoe en kommer. Wanneer hij na een vroolijken avond, na een vroolijken nacht zich in de eenzame kamer terugvond, zonk zijn aandacht weg in de stille boeken der dichters, las en herlas hij Potgieters Liedekens van Bontekoe, Goethes en Körners balladen, de gedichten van Freiligrath, de populaire spotverzen van Béranger, en vooral de echte volksliederen, de nederlandsche uit den geuzentijd, de schotsche uit alle tijden, wijl in zijn hoofd de fantasieën zich verklaarden tot schoone en droeve verbeeldingen en een zachte melodie zijn ziel doorruischte. Zoo gingen de dagen en de nachten voorbij. Met kaartspel en opgewonden, geestdriftige gesprekken met vrienden als C.Th. van Deventer en den ingenieur de Jonge, met ernstige studie, ingespannen lectuur en met eigen verborgen dichtproeven. De jaren vergleden; de smaak louterde zich; eigen denken, eigen ervaring, een rijker gemoedsleven, een grootere belezenheid schiftten het vergankelijke der litteraire mode van de eeuwige schoonheid, deden een forscheren, een eigen toon klinken in zijn gedichten, die zich begonnen te onderscheiden van de modepoëzie en van de gekozen voorbeelden volgens de neiging | |
[pagina 35]
| |
van den meer oorspronkelijken geest. Doch de studie der dictaten, der grieksche en latijnsche grammatica, der historische handboeken werd verwaarloosd, en de geest van Homerus mocht begrepen zijn, waar bleef de parate kennis der handschriftelijke lezingen en der geleerde emendaties, die het ius docendi geven zou? Den 24 September 1872 als student in de klassieke letteren te Leiden ingeschreven, had het jaar '79 nog geen candidaatsbul gebracht en het scheen geboden de klassieke talen vaarwel te zeggen. De belangstelling in de Engelsche litteratuurGa naar voetnoot1) wees op de studie van het Engelsch - het geheugen neemt toch het gemakkelijkst op, wat de geest uit eigen aandrang zoekt - en Juni 1880 voer hij weg, als Jacob Winkler PrinsGa naar voetnoot2) vóór hem gedaan had, om doceerend en leerend het diploma Engelsch M.O. te bemachtigen. Maar ook aan deze examenstudie gaf hij zich niet geheel. De litteraire kunst hield zijn aandacht vast en ook in Engeland, waar hij te Birkdale aan het Oxford College van Sir James Collier verbonden was, schreef hij verzen als Verlangen (XL Gedichten, Leiden 1882, p. 58) en Wilhelmus (l.c. p. 38). In Juli-Augustus 1881 teruggekomen, zag hij rondom zich, zoekende naar aanmoediging, zoekende naar vrienden onder wie de litteratuur dienden als hij. De Banier, waaraan hij tot het laatst toe had medegewerkt, was dood. De Astreia kwijnde en zijn ondergang in '83 was te voorzien. Reeds waren de oproerlingen samengerot. Vosmaer had De Spectator voor Perk en Kloos en Paap opengezet en Doorenbos het letterkundig gedeelte van De Amsterdammer voor zijn oud-leerling Kloos en andere jongeren. Perk had zijn, weldra berouwden, aanval tegen C. Honigh gericht en een program geformuleerd (Spect. 1881, p. 68) dat zich uitstrekte over inhoud en vorm der poëzie. Daarbij had hij zijn sonnetten gegeven en weldra zijn Iris, die men las met waardeering, verwondering of afkeer en waar zijn vroege dood, Vosmaers lof, een parodie van Dr. J. Rutgers in de door Keller, Perks neef, geredigeerde Arnhemsche Courant van 12 Sept. 1881, een heftige aanval van Dr. Jan ten Brink in het Zondagsblad nog meer de aandacht op vestigden. Kloos had in Nederland (1880 II p. 90) het lyrisch-dramatisch fragment Rhodopis, in Astreia aan Perk herinnerende sonnetten (Verzen Amst. 1894, sonn. LXX vlgg.) gepubliceerd en links en rechts klappen uitgedeeld: Lilith verdedigd, Boissevain, Alberdingk Thijm, Huet en Ising aangevallen, Honigh vernietigd en Perk herdacht! Paap had zijn stem uitgezet en in De Tijdspiegel 1881 II p. 180 de gedichten van Vosmaer geprezen, in De Spectator van '81 p. 151 overeenstemming van vorm en gedachte, d.w.z. inhoud geëischt. Zou Hemkes zich bij dezen Amsterdamschen kring voegen? Of bij Vosmaer en den Spectator-kring? Of bij de Veer, die ± 1882 met luider stem een letterkundige vereeniging op de bovenzaal van Palais Royal te Amsterdam voorzat? Of in den Haag Couperus en Netscher zoeken, en hun nieuwe of aanstaande letterkundige vereeniging Aesthetica (Die Haghe 1906 de Haes, van Haagsche koffiehuizen I)? Het jaar 1882 brak aan. Het hatelijk examenwerk, de zucht naar zelfstandigheid bekortten den tijd van genietend lezen en schrijven. Toch kan hij zich niet buiten het litteraire leven houden. In den aanvang van het jaar doet hij zijn XL Gedichten te Leiden verschijnen en een nieuw gedicht Lodewijk Boissot, Juni 1882 gedateerdGa naar voetnoot1), reist naar De Gids, waar C. Honigh, als het heet, de gedichten keurt. Wel komt Lodewijk Boissot terug, maar H. had zich door zijn XL verzen geïntroduceerd en weldra is hij in correspondentie met Waalner v. Nouhuys, die te Zalt-Bommel trots de drukte der handelszaken zorgvuldig de letterkunde van vroeger en later tijd bestudeert, nauwlettend zijn eigen verzen vijlt en zich oefent tot den huidigen bekwamen criticus - weldra ook met den leeraar Pol de Mont, ex-redacteur van Het Pensioen en bijna van Jong-Vlaanderen en schrijver van vele bundels gedichten, waarvan ‘Lentesotternijen’ als laatste in '81 verschenen is. De herfst komt, het examen nadert en 10 November van dit jaar slaagt hij voor Engelsch M.O. - Eindelijk! mag hij gezegd hebben, toch heimelijk verheugd over het papier, dat hem een burgermansinkomen en zelfstandigheid waarborgde. Maar lang duurde de blijdschap niet. Het schoolmeesteren trok hem niet aan, en onmiddellijk poogde hij aan een dagblad verbonden te worden, tot familieomstandigheden, tot de gezondheid van zijn verloofde, van mejuffrouw Henriette Eichman, hem doet verlangen naar een betrekking in Zuid-Afrika, naar het klimaat, dat de teerbeminde vrouw zal redden. Inmiddels wordt zijn bundeltje geprezen, prijst ook De Gids hem in het Februarinummer van 1883, wenschen De Gids, Pol de Mont, Victor de la Montagne hem als medewerker en verlangt zelfs het Utrechtsch Dagblad een patriotisch vers | |
[pagina 36]
| |
bij 's konings verjaardag (1883, 19 Febr., Speel op de Oranjewijze! Ontplooi de Prinsenvlag! In aller harten rijze, Een wensch op dezen dag;). Ging hij, als dichter, voort op de lijn der ouderen, dat De Gids, dat zelfs provinciale dagbladen, zelfs de Goesche Courant hem als medewerker wenschen? Neen! Tot hen wilde hij niet behooren. Daarop wees reeds zijn medewerking aan De Banier, al werkten aan het tijdschrift zoovelen mee, wier naam door Gids en Tijdspiegel met achting, door de tachtigers spottend genoemd werd. Daarop duidden ook de woorden van J. Kneppelhout. ‘Kent gij zekeren Hemkes ook? Waar weet ik niet meer las ik versjes van hem. Ik was er van getroffen, zoo nieuw, zoo frisch van gevoel!’ Neen. Hij onderscheidde zich van de modepoëzie, hij gaf iets nieuws. Behoorde hij dus tot de nieuweren, tot de tachtigers? Ook dat niet. En als Mr. C.Th. van Deventer hem van uit Ambon (d.d. 10 Oct. 1882) vraagt: ‘Hebt gij u ooit in betrekking gesteld met de dichterenbent die te Amsterdam zetelt en van welke de jonggestorven Perk ongetwijfeld de begaafdste was - en wier woordvoerders de heeren Paap en Kloos zijn?’ kan hij naar waarheid getuigen: neen! Neen, hij bewondert Fiore della Neve's Liefde in het ZuidenGa naar voetnoot1), dat Kloos en Verwey weldra heftig zullen bespotten in hun Julia en hij wordt niet door de jongeren als een der hunnen erkend, noch door den anoniemen railleerenden criticus van De Amsterdammer (1883, no. 325), noch door Kloos in het jaar 1883 (Veertien Jaar Lit. Gesch. I2 p. 108). En ik vermoed, dat hij instemde met van Nouhuys als deze hem dd. 3 Juli 1883 schrijft: ‘er heerschen vele vreemde machten in de tegenwoordige letterkundige atmosfeer. De Amsterdammer houdt er O.P. en Sebastiaan Sr. [= Kloos, Gr.] op na, die hun anathemas slingeren zoover zij kunnen - om Willem Paap niet te vergeten. Wat willen deze lieden? Eischen zij, dat wij allen stuk voor stuk in de plaats konden gaan staan van Shakspere of Goethe? Maar vergeten zij dan dat er onder hen al heel weinig Sainte Beuves of Huets schuilen’. Noch een der ouden, noch een der jongen! Was hij dus een talentvol zoeker uit een overgangstijdperk? Laat ik het in een volgend nr. mogen nagaan. A. GREEBE. den Haag. |
|