Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Literatuurgeschiedenis, wijsbegeerte, reisbeschrijvingJean Jacques Rousseau, door Henriëtte Roland Holst. Een beeld van zijn leven en werken. Geïllustreerd. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam).
Jean Jacques Rousseau
Zeldzame persoonlijkheid toch, deze dichteres, in wie samenkomen de echt-positivistische nuchterheid die de materialistische beschouwing der geschiedenis meebrengt en het visioen der propheten die getuigden van het eenmaal wordende licht. En omdat dit beide diep in haar is, is zij de tolk der strijdenden, die een sociaal-democratische gemeenschap willen. Want dit toch geeft dien strijdenden een eigen aard: hun idealisme is gewor teld in een onbevangen realisme, hun is ver de dweepzucht, ver de brooze droom; in hun strijd voor het leven leerden zij de dingen aanzien in hun starren, strakken ernst. En dit heeft hen rijp gemaakt tot het begrip der wetenschap: Marxisme, evolutieleer verstonden zij, en hoeveel te dieper, nu zij borgen de belofte van een komende verlossing! De dichteres Roland Holst is dan ook hun tolk geworden, ik weet bij ervaring wat zij talloos velen door haren arbeid is. Zij is het door dit contrasteerende, dit tweevoudige van haar gedachte en haar voelen. Maar er is nog iets specifieks dubbelzijdigs aan haar als kunstenares: zij is de moderne vrouw, de in ideeën levende, de zelfbewuste, en zij is óok de vrouw van weleer, in zoover haar hart uitgaat naar het teedere, het innige, dat van haard en huislijkheid. En soms ontbindt zich deze spanning in haar verzen: nu de triomf van het nieuwe, dan het verleden weer, nu de vreugderoep en dan de zucht. Zoo in De Nieuwe Geboort', in Langs Opwaartsche Wegen, vooral in dat allerschoonste, dat boek van wondre diepte: De Vrouw in het Woud, de rijpste vrucht misschien van Nederlandsche verzenkunst. En terwijl van dat boek de woorden nog siddren door ons heen, terwijl nog in ons is de verheuging om zulk een rijke gaaf, komt tot ons de biographie van Jean Jacques Rousseau, mee van schrijfsters hand, in haar soort een wonder ook, een in erts gehouwen monument van piëteit en liefde. Hoe ver staat deze socialiste af van het kind der bourgeoisie, van den droomer, die de wereld naar eigen wensch wou kneden - maar hoe begrijpt zij hem omdat hij heeft geloofd als zij. Want een geloof is het socialisme, niet in den vervlakten zin van een niet-zekerweten, maar in den zin van een besef, dat ook het onbewuste in ons tot nieuwe vreugden wekt. Een geloof is het, omdat het vult het gansche innerlijk, omdat het is een stille gloed, die niet alleen zijn schijnsel straalt op eerst nog onbekende landen, maar ook het dankb're hart verwarmt na vroegere felle kou. Een geloof en een wetenschap, gelijk dat is in Spinoza, als, aan het slot van zijn Zedekunde, het strakke denken zwaar blijkt van innige ontroeringen. En daarom is het machtig over | |
[pagina 23]
| |
millioenen, omdat het insluit wat zij in den ouden godsdienst missen: verzoening tusschen hoofd en hart, omdat het een religie, een zedelijke religie is. Voor Henriette Roland Holst is het dit ook - wie toch heeft, als zij, de kosmische beteekenis van het socialisme gevoelvol uitgesproken? En wat is religie anders dan een zelfbewust zich buigen voor een onwankelbare Orde, die in zich draagt belofte van meer volkomen levensstaat? Dus moet haar, der strijdende, verwant zijn Rousseau, die ook geloofd heeft in het leven, en in de democratie, het volk, dat het zou scheppen. En die, als zij zelve, ‘op de kentering der tijden geboren’, gevoeld heeft de smart, verscheurd is door de tweespalt soms van dat wat is en dat wat komen moet. Want wel is deze vrouw van nu sterker dan die man van toen, maar zij kent als geen het leed van hen die zochten en slechts ten prijs van veel verliezen vonden. En ook is wat hen samenbindt dat nobel-mensch'lijke, dat van den drang naar het recht, naar de liefde die de wereld zal verlossen van verdrukking en van kwaad. Daarom is haar werk als een teeken onder ons opgericht. En niet alleen tot kennis van Rousseau is dit haar boek belangrijk, het geeft ons toegang tot dat wond're vrouwehart, dat zooveel lijdt en zooveel hoopt. En van haar geldt wat zij neerschrijft, aan het slot van de biographie, van haren droomen-willer: ‘(Zij) is een groot zoeker en een groot zaaier op de velden der Menschheid. (Haar) naam zal niet vergaan’. Dr. v.d. BERGH v. EYSINGA. Zutphen. | |
Uit blanke Steden onder blauwe lucht, door Louis Couperus. (Amsterdam, L.J. Veen, 1912).‘Primavera’ van Botticelli in de Uffizi te FlorenceGa naar voetnoot1) Uit: Blanke Steden onder Blauwe Lucht
Onder de ‘Intimiteiten’ door Louis Couperus aan zijn lezers toevertrouwd in dat charmante boek dat ‘van en over (hemzelf) en anderen’ spreekt, is - men zal het zich gewis herinneren - ook deze bekentenis te vinden: ‘Ik voel mij weinig Hollander, hoe innig dierbaar mijn taal mij is en ik zal mij nooit Franschman voelen; maar ik voel mij, heel vreemd, Italiaan; ik voel mij een Italiaan, die heel lang uit zijn land is weggeweest, maar dadelijk bij terugkomst geweten heeft wie en wat hij is: een zuiderling, die gekwijnd heeft in noorderlucht en kilte...’ Zou het niet dáárom zijn dat Couperus, schrijvend over Italiaansche steden en over Italiaansche kunst u dat onzegbare van Italiaansche atmosfeer weet te suggereeren, waarin menig uit kunst-historisch oogpunt mogelijk waardevoller werk u maar niet te verplaatsen vermag? Neen, Couperus ziet Italië niet met de oogen van een toerist, die geniet van een ‘betaalde zon en een betaalde blauwe lucht’. Het is de ziel van Italië die hij aanschouwt en die zijn gevoelige verbeelding verdroomt tot de sterk-innige plastiek van kleur en lijn, waarmede in dit blank-en-blauwe boek, dit | |
[pagina 24]
| |
boek van weemoed en zachte vreugden om verledene dingen, die schoone werkelijkheid in het heden zijn, de steden Venetië en Ferrara, Florence en Pisa, hun straten en pleinen, hun landschappen en luchten, hun gebouwen en de schatten hunner musea, voor u verrijzenGa naar voetnoot1). Een kostbaar boek, vreemd doend in dezen drukken en banalen tijd, een boek waarvan de lezing u de ruchtige, de rammelende en de, ach, vaak zoo grauw-arme dagen verstillen tot de Rust waarin de nabijheid der Schoonheid brengt. G.v.E. De bronzen ‘David’ van Donatello in het Bargello te FlorenceGa naar voetnoot1) Uit: Blanke Steden onder Blauwe Lucht
| |
Romans, novellen etc.Walter Browne, Vrouwe Elckerlyc's Pelgrimagie tot Koning Liefde, vertaald door Margreet Koelman, (Amsterdam, de Losco).Wie wel eens Engelsche en Amerikaansche ‘magazines’ doorsnuffelt, weet, dat de geestelijke beschaafdheid van het ‘lezend publiek’ op keukenmeidenpeil staat. Of 't hier beter is? Och, de menigte is overal hetzelfde en middelmatig of minder dan dat, maar in Nederland is toch nog een kern van belangstellenden, die enkele voortreffelijke tijdschriften in stand weet te houden. En het karakter van dergelijke, periodieke uitgaven lijkt me naast het peil der journalistiek een betrouwbare schaal, om het cultuurpeil op af te lezen. Van beminnelijke middelmatigheid is deze, moderne moraliteit. Men begrijpe goed: Henry W. Savage is de eigenlijke auteur, naar wiens product de heer Browne dit fraais heeft bewerkt, dat mejuffrouw Koelman de moeite waard docht, er haar landgenooten in een werkelijk niet kwade vertaling mee te verblijden. En bij alles wat middelmatig en schijnheilig, wat grauw en miezerig, wat banaal en hopeloos deugdzaam is, welk een vod heeft die Browne, wiens naam ik, tijdens het lezen, heb leeren verfoeien, ons daarmee bereid! Wie den titel leest, begrijpt, waar dat op uit draait. Die slechte liefde! Natuurlijk loopt het mis. Maar geen nood, het prul stamt uit Engeland, het gebenedijde rijk, waar de koningin geen gescheiden dames op haar recepties wenscht te ontvangen en waar Ibsen's Nora een ander slot kreeg, omdat dit zoo treurig was! | |
[pagina 25]
| |
Juffrouw Elckerlyc bekeert zich tijdig. In de Engelsche letterkunde (passez-moi le mot, ik zoek ze er op het oogenblik vergeefs!) bekeert, frappante eigenaardigheid, iedere zondaar of zondares zich tijdig. Zoo stelselmatig geschiedt dit, dat men zich ten slotte afvraagt, of de zonde misschien niet is uitgevonden, om tanige Engelsche misses mitsgaders andere broodschrijvers in de gelegenheid te stellen, hun lieftallige lezers en lezeressen een traan te ontlokken met het verhaal hoe het geweten den boosaardigen telkens weer te machtig wordt en hen van de zonde doet afzien. Doch men make zich op den heer Browne niet te boos. Hij kent zijn krachten. Blijkens de Inleiding hoopt hij immers, ‘dat men in het stuk eenige frissche zedelessen zal ontdekken’. Ik veroorloofde me, in het frissche proza van den frisschen heer Browne een woord te spatieeren. Doch wat erop volgt, heeft me tot tranen geroerd, tranen van 't lachen wel te verstaan. ‘Voor elke vrouw, die luisterend naar vleierij, tegenwoordig liefde gaat zoeken en het hart der mannen belegert in 't openbaar, moge dit spel een vriendelijke waarschuwing zijn’. Die spatieering is weer van mij. Brr. Adrianopel of Skoetari? En dan nog in 't openbaar: deed ze 't maar in 't donker, waar men ook de kat pleegt te knijpen...! Aangezien ik me nu volstrekt niet tot de zedenmeestersrol gerechtigd acht, (beware!) en daar de ‘gedachte’ in dit bot gerijmel zoo zouteloos is als... als..., neen, het laat zich niet vergelijken, en daar bovendien al deze wauwelpraat eene onbeschaamde, zij het onbedoelde persiflage op het prachtige en ontroerende ‘Elckerlyc’ is, en daar dit moderne lor alle eigenaardigheden, het valsche vernuft en de weeë gekunsteldheid van den lamsten tijd der rederijkerij vertoont, b.v. doordat er ook een persoon in optreedt, die ‘Niemand’ heet, (geestig he?), om al deze redenen is een eenigszins ernstige bespreking van dit boekje ten eenenmale onmogelijk.
H. VAN LOON. | |
Griselda, door Nine Minnema. (Amsterdam, C.L.G. Veldt).De heerlijk hollandsche, grauwburgerlijke en zuur mopperende ontevredenheid van literaire onmachtigen of knoeiers, die meenen dat de Nieuwe Gids zijn beloften niet heeft vervuld en nog een heelen boel meer, wat waarachtig de moeite van het herhalen niet loont, de leeghoofdige mallepraat en het zinneloos gebazel van deze artistiekerige jongelingen, kan op dit waanzinnig boek recht van vaderschap doen gelden. Men heeft geroepen - had men maar geroepen! - men heeft gedreind en gedrensd als op een verjaarsvisite in een armhuis: dat we wat anders verlangden. Het realisme, daar hadden de heeren de ietwat holle buiken van vol. Men wachtte! Belangwekkende houding! ‘Interessant’ waren deze menschen vóór alles, ze wachtten zich immers wel stichtelijk voor een ‘daad’, die hun hopelooze en hatelijke wormstekigheid had blootgelegd. De heeren... erkenden wel met een genadig hoofdknikken, doch... en de lippen, de om op te meppen zoo dunne en bloedelooze lippen, de uitgedroogde kantoorbediendenlippen klakten minachtend, waanwijs: dat was toch de ‘hooge kunst’ nog niet... Haha, dàt over onze bloeiende, rijpe en rijke literatuur, waaraan gewerkt wordt, hier en daar, door menschen, mannen en vrouwen, wien deze verwaarloozing goddank koud laat. Een jaar, waarin drie zeer mooie romans, van Querido, van de Meester, van Top Naeff (ik noem de boeken in de volgorde waarin ik ze las) verschenen, is dat niet om te dansen van vreugde, terwijl de tijdschriften dan nog met verzen van een Boutens, een Annie Salomons, een van Eyck, een Karel van de Woestijne (o, die volgorde!), met proza van een Goudsmit, een Scharten en enkelen meer verrasten en verrukten!... Juffrouw; mevrouw; bij de goden (tegenwoordig vervagen de grenzen tusschen de geslachten!) misschien: de héér Nine Minnema heeft wat ‘anders’ gegeven. 't Werd waarlijk waanzin. Ware ik rechter, Minnema beklaagde, ik vroeg terstond psychiatrisch onderzoek. Er zijn grenzen, melieven, ook aan het geduld van een goedwillig en geduldig recensent. Telkens als ik aan dit product denk, schiet ik in een onbedaarlijke lachbui. Zulke formidabele nonsens heb ik zelden gelezen. Vooreerst, omtrent begrippen van vers, rijm en rhythme verkeert... laten we zeggen: mejuffrouw Minnema in de blankste onnoozelheid. Twee voorbeelden volgen, die ik maar als ‘proza’ schrijf. Het slikt anders te veel papier, dat, hoe dan ook, nuttiger kan besteed. Men moet dan weten, dat hier zooveel als de strijd tusschen Griselda en de aarde, mitsgaders een geheimzinnig personage, Herman geheeten, en den duivel in verzinnebeeld wordt. De auteur (hm, hm) schijnt de meening te deelen, dat we nu genoeg realisme hebben en we het hooger moeten zoeken. Misschien heeft een Faust haar tot voorbeeld gediend! De duivel dan zegt: ‘kijk hem eens vruchtloos rukken, ha, ha, ha, ha, ha, ha! Mijn macht houdt je geketend tenzij je je eeuwig bindt aan mij Grisel (!) te geven’, waarop de papa van ‘Grisel’ antwoordt: ‘nooit, nooit geef 'k jou mijn kind!’ En dan de duivel weer: ‘nooit, nooit?... Ga nu toch, - ga! Kijk hem eens | |
[pagina 26]
| |
rukken, - ha, ha, ha, ha!’ Tweede voorbeeld, vrije navolging van den ‘Schoolmeester’. Weer spreekt de duivel: ‘Toen werd hij mij, één uur. En in dat uur bracht ik Wolfuur hier in mijn bosch. 't Laat hem niet los, tenzij gij mij uw liefde geeft’. Jammer, dat ik 't toch niet in ‘vers’-vorm liet. Het grapje met ‘tenzij - gij mij...’ had u beter gesmaakt. Honderd zes en een half bladzijden heeft de schrijfster kans gezien met dit ulevel-gerijmel te vullen. 't Zou al een virtuosestuk zijn, als daar toevallig geen enkele regel onder glipte, die erdóór kan. ‘Toen was ik jong in 't zelfde woud, dat nu mijn voeten moe betreden’ en: ‘Wreed schroeide mijn wanhoop de eenzaamheid’ klinken niet kwaad. Voorts bemerkt men: Nine maakt het zich niet lastig met de techniek. ‘Schrijnende’ wordt ‘schrijn'de’ en lidwoorden moeten het telkens ontgelden. Ook regelt de maat zich allerbeminnelijkst naar het rijm en de woorden, die Nine in het gefolterd hoofd schieten.
H. VAN LOON. | |
Het stijfhoofdige bruidspaar, door Maurits Wagenvoort. - (Amsterdam, L.J. Veen).De Oost-Indische compagnie, herinnert ieder rechtgeaard Nederlander zich van de schoolbanken, was eenmaal een zeer machtig lichaam. Thans wijzen bij de nederzetting Mazulipatnam op de Noordelijke Coromandelkust de Engelschen nog de plek aan, die zij het ‘graf der verloofden’ noemen en waarbij het inschrift in zeventiende-eeuwsch Hollandsch verduidelijkt, dat ‘een vrijer en een maagd’, die man en vrouw wilden worden, in die edele bedoeling door den ‘overwreeden dood’ werden belet. Ik haast me, hier bij te voegen, dat dit feit me niet van de schoolbanken is bijgebleven, noch daar waarschijnlijk ooit is vermeld, maar dat de heer Wagenvoort zijn ‘roman uit den tijd der O.I. Compagnie’ daarmee besluit. Waarschijnlijk moeten we dat droef verhaal, heerlijk stramien voor Engelsche, nog door het tropenverblijf en heimwee versterkte sentimentaliteit, als iets echts aanvaarden. Wat er verder ‘echt’ in den zin van ‘historisch’ is in dezen roman, ik weet het niet. Misschien heeft de schrijver daartoe wel wat men noemt ‘uit bescheiden geput’. Voor den heer Wagenvoort hoop ik, en ik verwacht ook eigenlijk niet anders, dat hij dit niet heeft gedaan. Dingen, die men in het maatschappelijk leven zulke erge geleerde namen geeft, zijn altijd machtig vervelend en buitengewoon onbelangrijk. En waarlijk, die studie, al dat daartoe noodige stof-slikken, ware zijn werk niet ten goede gekomen. Aan stof denken we, lezende, trouwens reeds genoeg. Niet zoozeer aan de stoffelijkheid des levens en des vleesches, al sterven ook in deze royaal gedrukte 238 bladzijden een ‘vrijer en een maagd’ (als ik de intrige goed begrijp, moet deze laatste kenschets niet te nauw worden opgenomen) met matige tusschenruimten, maar erg levendig, erg sappig en krachtig van kleur en van voorstelling is het boek niet geworden. We mochten hopen, dat die tijd op deze kust Wagenvoort waarschijnlijk bij aanschouwing bekend, in de jaren 1677 en '78, ook ons, vreemdelingen in dat Jeruzalem, aanschouwelijk zou worden gemaakt. Daar ontbreekt echter alles aan. Wat we van de zeden uit dat Oostersch verleden te hooren krijgen, verschilt niet veel, in 't beschrevene noch in beschrijving, van wat het eerste het beste handboek leeren kan, en te zien krijgen we heelemaal niets. De lezer moet dus maar genoegen nemen met wat de schrijver zelf in het laatste hoofdstuk met prijzenswaardige en oolijke bescheidenheid omtrent het ontstaan van dezen in lossen en gemoedelijkouderwetschen verhaaltrant gehouden roman onthult. Het bedenksel en de uitwerking van hoe die twee gelieven door achterklap van een derde snoodelijk van elkander gescheiden werden gehouden en te ‘stijfhoofdig’ waren, om opnieuw toenadering te zoeken, het is erg onnoozel, maar allez, de schrijver weet dat net zoo goed als ik.
H. VAN LOON. | |
De liefde van Roolieve Borgh, door Dorothee Buys. (Scheltens en Giltay, Amsterdam).Het roode haar waarmee een meisje wordt geboren is den vader van het kind aanleiding het Roolieve te noemen. Opzichtig als zoo'n naam worden het kind in 't opgroeien de roode haren. Vroeg moederloos leeft het een eenzaam leventje, nog meer geïsoleerd door de wetenschap van haar leelijk gedachte haren, waar de schooljeugd haar om uitscheldt. Mejuffrouw Dorothee Buys beschrijft het nietig leventje van dit weinig, ook geestelijk schoons, bezittend wezentje, wie de roode haren een ergernis blijven, waaraan haar gevoel van eigenwaarde niet vermag te ontwassen. Ligt het nu aan dit wel heel weinig belangwekkend onderwerp dat de schrijfster niet tot meer enthousiasme, tot meer schrijfgloed en overtuigingsgeestdrift kwam? Men moet het gelooven, waar men den naam van Dorothee Buys onder goede schetsen mocht vinden. De intrigue is er eigenlijk een van deemoed, vertelt hoe het roodharige meisje den verloofde van haar zuster niet voor zichzelve kan winnen en hoe zij na veel lijden tot een liefde van berusting komt. Doch noch | |
[pagina 27]
| |
de sterkte van 't verdriet om de roode haren, noch het lijden in haar ongelukkige liefde is echt en oprecht doorvoeld. Dorothee Buys blijft met al hare, dikwijls goede, beschrijvingskunst ver van de zielen verwijderd, zoodat het boek als geheel een indruk van leegheid achterlaat.
ALBERTINE DE HAAS. | |
Vlaamsche boekenDe Nood der Bariseele's, door Maurits Sabbe. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1912).In zijn nieuw boek bleef Sabbe zich zelf gelijk, maar wist hij zijn persoonlijke gaven van humor en gemoedelijkheid veel sterker te ontwikkelen en uit te drukken dan in zijn vroeger werk. De ‘Nood der Bariseele's’ is het werk van een knap verteller, een literair werk, dat toch door velen kan gelezen en genoten worden. De ‘Nood der Bariseele's’ is het gebrek aan de vrouw en het vrouwelijke in het leven eener familie. Bariseele, een woordgierig, in zich zelf gekeerd man, verliest zijn vrouw en blijft met zijn twee zoontjes zitten. Nog voor zij begraven is, ontspinnen zich familietwisten en treft bitter de leegte. Flavie, zijn schoonzuster, neemt haar intrek in het huis en regeert streng. De kleinste jongen, Mondje, een beetje simpel en achterlijk, wordt vooral de zondenbok. Flavie droomt heimelijk haar zuster op te volgen als vrouw van Bariseele, maar haar bitsige en verbitterde oudevrijstersnatuur speelt haar parten. Mondje verliest zijn vertrouwden vriend Quickelborneetje door haar gekijf met diens vrouw. Maar Jean-Baptiste, de oudste zoon, vaders lieveling, weet Flavie weg te krijgen. Mondje gaat niet langer naar school, verzorgt naar bestwil het huishouden, Jean-Baptiste volgt de lessen in het kollege, en de vader in zijn teruggetrokken leven, heeft nog slechts bewondering voor de kundigheden van zijn oudsten zoon. Hier begint het werk nog te winnen aan volledigheid, aan echtheid. Was de figuur van het aan zijn vrouw onderworpen Quickelborneetje, vol goedheid en medegevoel, reeds een prachtige vondst, nu wordt zij nog schooner in de rol van vaderlijken beschermer. Mondje, sukkel met lekkere kinderfantasie, leert van hem een ambacht, nl. het snijden van houten botermerken en vormen voor speculatiegebak. De nood der Bariseele's komt naakt te voorschijn op den kommuniedag van Jean-Baptiste. Jaren spint de eenzaamheid een schuwe afzondering rond het gezin. De oudste is nu notarisklerk en met zijn vader haat hij vrouwen en verleiding! Stilaan neemt hij de bereddering van het huishouden in handen, en wanneer Bariseele de minachting van zijn zoon gewaar wordt, beseft hij tevens wat hij Mondje tekort heeft gedaan. In zijn testament beproeft hij het goed te maken, daarna is zijn arm leven ten einde. De ‘nood’ had hem tot zelfmoord gedreven. Het tweede deel brengt ons het prachtigste van deze menschenlevens. Jean-Baptiste en het Venusboefken heet het eerste verhaal. De vijf-enveertigjarige Jean-Baptiste beleeft een avontuur in de herberg ‘Viermeulen’, waar hij ‘liefde’ zocht. Het is vol kostelijken, ingehouden humor, aantrekkelijk en prettig om te lezen. Met dit ‘blauwtje’ eindigen de zinnelijke bevliegingen van den oudsten, die nu nog ongezelliger wordt in den omgang met zijn broer, hem onder den duim houdt en regeert. Mondje is de meid, heeft geen wil, geen verzet, en toch geniet hij meer dan zijn broeder van zon en zomer, van de herinnering aan moeder en Quickelborneetje. Eenig is de historie van het na lang sparen verkregen ondervest met bloemkens bestikt, dat Jean-Baptiste hem ontneemt en wegsluit, en dat hem slechts op het einde van zijn leven weergeschonken wordt. Maar de mannen ontgaan het vrouwelijke niet in dit aardsche leven! Eens wordt Jean-Baptiste door een toeval peter van het vijftiende notariskind. Het doopfeest behoort tot het allerbeste van dit zeer goede boek. Het kind, het meisje, het vrouwelijke krijgt nu de heerschappij over Jean-Baptiste en over Monne. Alles wordt schooner in den levensavond der twee jonggezellen, het kind verjongt hen, stemt hen milder, geeft nieuwe bekommernis aan hun dagen. En zoo benaderen elkaar de twee broeders, die in arme eenzelvigheid hun leven hebben gesleten. Het meisje wordt hun erfgenaam, en zij vinden het bestaan zoo heerlijk, dat Monne's laatste woorden een spijt uitdrukken dat het leven te kort is. Dat is de inhoud van dit zeer oorspronkelijk werk, waarvan de ‘fijne gemoedelijkheid, de sierlijke frischheid, de ingetoomde humor’ met nadruk mogen geroemd worden. De ‘Nood der Bariseele's’ is het beste, het persoonlijkste werk van dezen Bruggeling, het is meer, het is een der beste Vlaamsche boeken, die sinds lang verschenen. Dit alles schreef ik voor kort reeds in een Vlaamsch blad en 'k heb er werkelijk niets bij te voegen noch af te doen. LODE BAEKELMANS. | |
Levenswetten, door Reimond Kimpe. (Uitgegeven door 't Kersouwken te Antwerpen, 1912).De naam van een die nog zoekt, nog aarzelt zouden we liever zeggen, want zoeken doen wij immer. Kimpe schreef reeds een tragedie en een boekje wijsheid Langsheen den gulden Midden- | |
[pagina 28]
| |
weg. Noch 't een noch 't ander trok ons aan, terwijl Levenswetten, vier vertellingen en een voorverhaal, onze waardeering wekken. E. Hello schreef eens wijze woorden over het voorgevoel omtrent talenten die nog niet erkend zijn door de algemeenheid. Hier durven wij ook op ons voorgevoel betrouwen. De schrijver van ‘Levenswetten’
Kimpe is iemand. Zijn literaire hoedanigheden en zijn tekortkomingen zijn zoo eigenaardig, zoo van hem, dat wij direct beseffen te staan voor één die slechts kan worden sterker en rijper, voor één die werken wil met taaie volharding, en die eigen dwaling wel zal goed maken, voor één die wat te zeggen heeft. Zoo iemand slaagt niet direct, maar is er ons des te sympathieker om. Het voorverhaal leert ons het besluit kennen van den schrijver na een avond van artistengeklets: ‘'t waren woorden, enkel woorden’, en ‘een leven toch volgde zijn nimmer verwijlenden gang’. Van dat leven en zijn wetten getuigen de vier vertellingen. Een Meisje, een eerste liefdesavontuur dat ook over het verdere leven zal beschikken; de vreemde, wrange Brief uit de gevangenis, biecht van een die zijn vrouw vermoord heeft, gehoorzamend aan een onweerstaanbaren aandrang; Een ongeluk, moord op een meisje door een zwakzinnigen sukkelaar die haar lief heeft; de angstige Belijdenis van een Schuldelooze, die weet dat zijn vriend zelfmoord plegen zal en als verlamd door vreemdsoortige gevoelens het niet belet. Deze vier wonder-noodlottige kwelvertelsels weerspiegelen bijzonder goed den getormenteerden zoeker en betrachter. Wie weet wat uit hem groeien kan onder invloed van Poe, Hoffmann, Ewers, Villiers de l'Isle Adam e.a. Mogelijk een fantastische neo-romantiker, mogelijk echter keert hij zich af tot de edele, eenvoudige werkelijkheid. Maar zijn naam zullen wij mogen onthouden en zijn boekje bewaren, dat getuigt van de zeldzame eerlijkheid waaraan men de uitverkorenen steeds erkent. LODE BAEKELMANS. | |
De nachtelijke Aanranding, door Cyriel Buysse. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Wie voelt niet bij het lezen van dit boek een heimwee naar Streuvels. Want met alle waardeering voor den aangenamen, prettig onderhoudenden toon, waarop Buysse te vertellen weet, een eigenschap, die maakt dat zijn boeken zelden of nooit vervelend zijn, welke kracht hij in dit laatste werk eveneens te ontwikkelen weet - het Vlaamsche boerenleven heeft nu eenmaal zijn beschrijver, zijn dichter, en hoevele gebreken men bij dezen ook te vinden zocht (Buysse zelf deed hieraan mee, een recht dat hem onbeperkt vrijstaat) juist bij anderer weergave van dit zelfde leven, dat zoo heel vaak lijden beteekent, zien wij Streuvels' ware grootheid. Want biedt den auteur van ‘Langs de Wegen’ (om hem in zijn eerste periode te nemen), biedt hem een gegeven als dit. Een Vlaamsche boer, oud en gierig met zijn aan den drank verslaafden broeder in een afgelegen hoeve wonend, wordt op een nacht overrast door twee met roet ingesmeerde en dus vrijwel onkenbaar geworden inbrekers, in welke hij echter duidelijk de hem vijandige buren meent te herkennen, die, eigenaars van een herberg van verdacht allooi, al het hunne doen om zijn broer (Guus) den laatsten penning uit den zak te kloppen. De mannen binden, bedreigen hem zelfs, zoodat hij genoodzaakt is de plaats aan te wijzen, waar het grootste gedeelte van zijn schat verborgen ligt. Niet in staat met zekerheid te bewijzen dat de Fnieze's de schuldigen zijn, ontstaat bij hem een insuffing, die eindelijk een eind aan zijn leven maakt. Vooral dit laatste geestesstadium zou zoo grootsch, geweldig door Streuvels zijn weergegeven, dat de vaag aangeduide, losweg neergeschreven volzinnetjes van Buysse over dit essentieelste deel van zijn werk er niet bij in vergelijking zouden kunnen komen. Die fout - over de hoofdzaak te los heengegleden te zijn - wreekt zich dan ook dadelijk. De ‘Nachtelijke Aanranding’ en haar gevolgen staan vrijwel los van | |
[pagina 29]
| |
het andere verhaal. Iets hiervan schijnt Buysse wel gevoeld te hebben. Immers op de bruiloft van den anderen broer, die plotseling (hoe? iedere psychologische verklaring ontbreekt) van de drankzucht geneest, haalt een van de gasten, een wijsgeerig aangelegde boer, het voorval van de aanranding nog eens op en toont in zijn logica aan, dat zonder deze de bruiloft nooit zou zijn gebeurd. Buysse onderschat echter zijn lezers indien hij gelooft dat zij, evenals die bruiloftsgasten, genoegen zullen nemen met deze verklaring, en dat hij dus van de verplichting ontslagen wordt, duidelijk psychologisch te ontwikkelen hoe de eene boer Ivo versuft door hetzelfde ongeval waardoor zijn broer Guus opleeft. Met enkele woorden, als die waarmede het vierde hoofdstuk begint, maakt men zich hier niet van af. Sluit dit gemis aan innerlijke diepte nu uit dat dit boek zijn waarde heeft? M.i. geenszins. Want komen bij Markt-, en Hoeve-, en Bruiloft-beschrijvingen (ja deze laatste vooral) de herinneringen aan dien Andere weer op, koddige passages als die, waarin het oude boertje met zijn dienstmeid (later vrouw) op hun wijze grootsteedsch doen, fraaie (veel te duur betaalde) kleeren koopen, in fijne restaurants maaltijden, enkel om hun vijandigen buren de oogen uit te steken, vergoeden veel. En dit soort van leuke (volstrekt niet banale) geestigheid was steeds Buysse's kracht. Dat, om zoo geweldige tragedie als een versuffing (want nooit openbaart zich het smartelijke dieper dan wanneer de mensch de hooge gave van het bewustzijn chronisch verliest) naar waarheid weer te geven, nog iets anders noodig is, meende ik even te moeten opmerken. S. VAN PRAAG. | |
Langs kleine wegen, door Frans Verschoren (uitgegeven door Van Holkema en Warendorf te Amsterdam, 1912).Heel wat eenvoudiger dan het hierboven besproken boekje van Kimpe, èn door onderwerp èn door stijl, is het werk van dezen schrijver. Maar de eerste is voorzeker vreemd-persoonlijker in zijn klein boekje. Verschoren stamt rechtstreeks uit Streuvels; zonder diens groote kracht te bezitten, heeft hij zijn eigenaardigheid in de uitbeelding. In sympathieke bescheidenheid noemt hij zijn nieuwen bundel vertellingen: Langs kleine wegen. In dit boek keuvelt hij gezellig van het kleine leven eener kleine provinciestad, waarvan hij de grootheid en de kleinheid kent. Met Uit het Nethedal is dit boek wel zijn allerbeste werk. Het zijn waardevolle, kleine schilderijen van mensch en leven. Op 't Begijnehof, een tragische idylle van een oud koppel; De Meulderkens, verhaal van oude, rentenierende vogelvangers; Grijze dagen van een oud weduwnaar; Het oolijk wedervaren van Maruske van Lier, avontuur van een schoenmaker en pantoffelheld; Droom of werkelijkheid; Moeder; Onnoozele Kinderendag en Het Onverwachte, ziedaar wat ‘Langs kleine wegen’ biedt. De schrijver van ‘Langs kleine Wegen’
Foto J.v. Brabant, Lokeren De Meulderkens is bijzonder te prijzen om zijn werkelijkheid en zijn getrouwe, sobere beschrijving; Maruske van Lier werd door den schrijver verteld met het genot van iemand die mogelijk heeft meegesmuld aan de gestolen kip! Nogmaals: ‘Langs kleine wegen’ geeft ons den besten kijk op het talent van Verschoren, één uit de verscheidenheid die Jong-Vlaanderen thans oplevert. LODE BAEKELMANS. | |
VerzenVerzen, door Nico van Suchtelen. (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur).Een ‘geboren’ kunstenaar groeit. Zijn later werk zal boven het vroegere uitreiken, meer en meer tot het volkomene. Zijn aanvoelings- en zeggingsvermogen zullen zich gelijkelijk ontwikkelen, zijn visie zal zich verbreeden en verdiepen, zijn taal zich verfijnen en meer eigen worden. Van zijn subjectieve houding tegenover eigen ontroerinkjes zal hij komen tot een objectiveering van de hoogere levensproblemen, waarin het werkelijk groote, het universeele schuilt. | |
[pagina 30]
| |
Het verstand kan nimmer tot het hoogste weten reiken, de wereld, die de dichter schept.
Nico van Suchtelen
Ik geloof wel dat de heer van Suchtelen zich dit bewust is, onbewust bewust misschien, maar bewust óók van zijn onmacht: Ik steeg te hoog, mijn krachten reiken niet.... (blz. 161)
Nuchter verstandswerk, aan intuïtie en scheppingsdrang vreemd, dat in hoogdravende taal met groote woorden en duistere wendingen tracht te spreken van het alleen voor een dichter doorgrondelijke. Achter zijn Zijn leeft geen zijn, achter zijn Ziel geen ziel. Maar als hij vraagt: Niets dan woorden kon ik geven (blz. 176)
Vluchtige verganklijkheid
Van wat klanken die verzweven
Wijd en zijd?
dan wil ik - om eerlijk te zijn - toch even spreken van de sneeuwklokjes, die opbloeien in den dooden gaarde, waar de winter zijn staf heeft geroerd. Want dat de heer van Suchtelen iets levends kan geven heeft hij bewezen in zijn roman ‘Quia Absurdum’ waarin dikwijls heel fijn gevoelde dingen geschreven staan. Mooi is het bekendeGa naar voetnoot1) ‘De Merel’; de grens van zijn kunnen raakt ‘Verleden en Toekomst’, niet zoo gaaf als het sonnet ‘Allerwegen’, dat ik hieronder afschrijf, omdat ik mij zoo den dichter van Suchtelen zal blijven herinneren. Gij menschen die maar vraagt en houdt geheven
Uw leege handen om wat u toch nooit
Eén geven kan, omdat al wat ons tooit
Van schoonheid de eigen schepping is: Elk leven
Wordt uit zichzelven tot zichzelf gedreven,
Zooals een bloem die eenzaam zich ontplooit;
Maar wie haar schouwt voelt in zijn hart vermooid
Zijn diepste kracht en weet: dit is ons leven:
Een schoone bloem die aan den wegkant staat,
Die 's avonds sluit en 's morgens opengaat
En schoon is 't elken dag en t'allen stonde.
Gij, zoekers, ziet, des levens schoonheid staat
Langs al uw wegen, schouw haar in 't gelaat;
Zij brengt van de eigen scheppingsmacht u konde.
Iemand die zóó kan schrijven heeft toch wel recht op een plaats onder onze Nederlandsche dichters.
C. NOORDUYN Jr. | |
DiversenHet Paard in zijne natuurlijke ontwikkeling, door Wilhelm Bölsche. Bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit. (Zutphen, W.J. Thieme & Co.).Van uit het Reuzengebergte zendt Wilhelm Bölsche ons een nieuw werk van zijn hand. Dr. B.C. Goudsmit heeft dat, gelijk hij met meerdere boeken van dezen schrijver deed, in aangenaam te lezen Nederlandsch overgebracht, en de firma W.J. Thieme en Co. te Zutphen gaf er een welverzorgde uitgave van. ‘Het Paard in zijn natuurlijke ontwikkeling’ is de bij den eersten indruk eenigszins vreemd schijnende titel; maar wie het Dierenboek van Bölsche kent (zie D.G.W. VIII No. 12) vermoedt, en terecht, dat hier een vervolg gegeven wordt. De ontdekking, dat ons paard oorspronkelijk afstamt van zeer kleine dieren ter grootte van kleine honden, wier pooten op in het oog vallende wijze aan onze menschenhand herinnerden, is één der merkwaardigste en minst verwachte veroveringen der nieuwere dierkunde. Het geldt hier een dier, merkwaardig in zijn wezen als dier onder de overige dieren, merkwaardig ook in zijn betrekking tot den mensch; en van de oudste tijden af reeds zoo hoog geschat dat al in het boek Job (hoofdstuk XXXIX) zijn lof wordt verkondigd. Opdat niet alleen de natuurvriend maar ook de paardenkenner, de liefhebber van paardensport, de paardenvriend bekend zal kunnen worden met een reeks van bijzonderheden over de ontwikkeling van dit zoo belangrijke dier, is dit boek geschreven. Bij al die wetenswaardigheden wordt nu nog meer verteld, een stuk wereldgeschiedenis gegeven dat ten slotte nog veel kostbaarder en belangrijker is. Waaruit men het besluit mag trekken dat dit boek ook van hem, die in het paard niets meer | |
[pagina 31]
| |
ziet dan een gewoon dier, de aandacht en belangstelling vraagt, die aan zooveel werken van den begaafden schrijver is ten deel gevallen. Het stukje wereldgeschiedenis leert ons hoe de Klipdas, ter grootte van een konijn, een echte ouderwetsche hoevendrager is, hoe de grootte steeds toenam tot die van hond en vos en tapir en eindelijk van het wilde paard, waaruit ons huisdier ontstond. Van station tot station zien wij hoe de hoeven en de steile stand zich van handen en voeten meester maken, terwijl het lichaam hoe langer hoe grooter en zwaarder wordt. Van vijf vingers en teenen komen er vier, dan drie en ten slotte één teen met nog twee griffelbeentjes, rudimenten van de niet tot ontwikkeling gekomen wijsvinger en ringvinger. Het wilde paard is tegenwoordig een uitstervend geslacht. Dat het in de laatste duizendtallen van jaren nog lichamelijk zîch zoo ontwikkeld heeft en zich bovendien geografisch heeft verbreid, en zelfs in de allerlaatste paar eeuwen in een snel wassend tempo, is eenvoudig te danken aan de symbiose, aan de eigenaardige verhouding tusschen paard en mensch. Maar het technische gebruik van het paard in onze cultuur is reeds aan het afnemen; de mensch van den tegenwoordigen tijd vraagt sterkere natuurkrachten, en de electriciteit verdringt een zoo teer gebouwd dier. Maar voor weelde en sport is aan het edele dier wellicht nog een toekomst weggelegd; immers: een edele sport, die aesthetisch een hooger gebied van genot opent en zoo in ieder geval ook ethisch veredelt, zal in iedere cultuurwereld behouden blijven. Dan zal het paard weer, naar de woorden van den dichter van het boek Job, hinniken ‘vroolijk in zijn kracht’, een heerlijk pronkstuk wezen, het sieraad zijns meesters, een vreugde voor het oog.
Dr. CALKOEN. | |
Verhalen uit Shakespeare. Naverteld door Dr. Thomas Carter. Nederlandsch van Dr. Edw. B. Koster. Met 16 illustraties in kleur door Gertrude Demain Hammond. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie).Een boek dat reeds geruimen tijd op mijn schrijftafel ligt en waar ik in de laatste maanden niet naar zien kon zonder dat schuldbewustzijn mijn boezem kloppen deed. Inderdaad, een recensent bemerkt vaak tot zijn schrik de waarheid der woorden van Touchstone, den nar uit As you like it: Het is tien uur
Zoo zien wij hoe de wereld verder rolt:
Een uur geleden slechts was 't negen uur...
Boeken, welker aankondiging hij ‘wegens plaatsgebrek’ tot een volgende maal meende te moeten uitstellen, en nòg eens uitstellen, blijken in onzen snel vlietenden tijd weldra reeds zóó ‘verouderd’ dat de aankondiger er haast niet meer mede voor den dag durft komen. Een troost echter, dat er boeken zijn die door hun boventijdelijk karakter altijd kunnen worden aangekondigd en aanbevolen. Shakespeare's werken zijn van alle tijden, en een boek dat Shakespeare, zij het dan in proza, navertelt op zoo voortreffelijke wijze als in het werk van Dr. Thomas Carter is geschied, blijft onze aandacht waard, te meer nu het door een zestiental kleurendrukken is verlucht, die een lust zijn voor het oog. Vertaler en uitgevers hebben eer van deze uitgave. v.E. |
|