Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Onze hedendaagsche letterkundeGa naar voetnoot1)III
| |
[pagina 18]
| |
overheersching konden komen. Dit nu is in Nederland wel het geval. Behalve dat het schrijven van literair werk uit tijdverdrijf, uit lust tot voornaam amusement, begeerte naar bekendheid, iets zeer ongeestdriftigs is en een blijk van het ontbreken van waren scheppingsdrang, heeft het een verlammenden invloed op den voortgang van onze letterkunde, die naar ontwikkeling streeft. Bovendien houdt deze dilettantenarbeid de kunst klein, aangezien de dilettanten zich het liefst aan loonend effectwerk wagen, zooals zij bv. in de schilderkunst druk de stillevens beoefenen. Zij maken dat wij thans in onze literatuur zoo gewoon raken aan de middelmaatskunst, dat een boek van Nederlanders ons meestal niet meer dan een middelmatig genot geeft en wij tevreden zijn met het kunnen apprecieeren van stijl - overdreven stijlverfijning is een welkom iets voor de leegzittende dilettanten - van bedoeling, soms een poging tot volgehouden hartstocht. Maar de groote adem - vragen wij 't onszelf in oprechtheid af - is die langs ons heen gegaan? Toch hebben wij er thans zoo'n behoefte aan, worden echter telkens weer teleurgesteld. Ach, die dilettanten hebben ook wel verdienstelijks. Er zijn vrouwen onder met een duchtige boekenproductie, en die een merkwaardige vaardigheid in het schrijven van romans en novellen hebben weten te verkrijgen; daarenboven zijn zij door hun dikwijls fijne en voor fijne dingen gevoelige natuur soms wel in staat tot zeer te prijzen blijken van opmerkingsgave en aanleg voor vlotte vertelkunst. Doch deze dilettantenbende biedt ons toch gelegenheid om te constateeren dat de Nederlandsche letterkundige bodem nog altijd vruchtbaar is voor de rederijkerskunst, die aan de wenschen der omwentelingsmannen van '80 niets anders toegaf dan verandering van haar verouderd kleed voor dat van meer modernen snit.
Slaan wij die dilettanten eens nauwkeurig gade, geven wij acht op hun manier van werken. Ten eerste valt op te merken dat het geslacht der boekenschrijvende kooplieden in onzen tijd nog overal zijn afstammelingen heeft, die er nog zeer wel bij varen als zij overdag alle kunst voor zich dood laten zijn, en dan pogen haar des avonds tot wat herleving te brengen. Ze verdeelen hun leven; ze hebben wel een ‘beetje aanleg’, maar je kunt van de kunst niet leven en de handel is ook wel een goed ding, en dan: zoo'n boekje schrijven blijft toch nog altijd een aardige bezigheid in je vrijen tijd. Zoo maken zij van de schrijverij een ontspanningswerk, een avondvulling voor de ontwikkelden, de beschaafden. O, zeker, heel aardig om zoo behagelijk in een zachten stoel onder een getemperde lamp kleine psychologische opmerkingen tot niet onaardige, geestige, fijne tafereelen te verwerken of wel zwaarwichtige aesthetische boeken te bestudeeren, of handschriften in een oude taal te ontcijferen met een loupe. De liefhebberijletterkunde blijft aldus in bloei, maar zij brengt de geheele kunst tot een lager plan terug en vervormt den aard van dier wezen. Voor haar beoefenaars is het doel: de eer van uitgave van hun arbeid, en niet: een algemeen erkend goed stuk werk te leveren. En indien zij slechts een lage vergoeding vragen zullen zij altijd wel een uitgever vinden, geneigd die uitgave op zich te nemen.
Doch al zijn deze talrijke dilettanten de voornaamste concurrenten van den waren kunstenaar, door het beperkt taalgebied van ons land, het eigenlijke gevaar dat hun overheersching veroorzaakt schuilt daarin, dat ze de mode te lang vasthoudt. Hun, die meenen, dat dit gevaar slechts denkbeeldig is, dat ten slotte de echte kunst zal triompheeren, verzoek ik te bedenken dat echte kunst, voordat zij tot hare door hen voorspelde triomfen komt, een ontwikkelingsstadium heeft te doorloopen, dat moeilijk en zwaar is, en niet nog bovendien moet te kampen hebben met een door onnoodige oorzaken reeds vooringenomen publiek, dat toch al zoo weinig achting en waardeering jegens onze letterkunde toont en steeds nog behagen blijft scheppen in het lezen van slecht vertaalde Fransche of Italiaansche romans (zou de nieuwe auteurswet hierin verandering brengen?) en de voortbrengselen van eigen stam en land links laat liggen. Want nog altijd geldt bij de Hollanders het ingekankerde, malle principe: wat van buiten komt is goed. Jonge letterkundigen, die van nature inderdaad iets frischs, iets van beteekenis hebben te zeggen gekregen varen nu al dadelijk met volle zeilen te pletter tegen de rots van de modezucht, wat vooral voor finantieel niet sterk staanden een belangrijke terugzetting is en een beletsel voor hun vooruitgang. De nood van het dagelijksch brood dwingt velen, als het hun niet gelukt het conservatief gestemde publiek voor zich te winnen, concessies te doen aan de grillen van hun tijd of hun groei te onderbreken door het aanvaarden van anderen, tegen de borst stuitenden arbeid van maatschappelijken aard. Sommigen laten zich indeelen bij de categorie der boekenschrijvende kooplieden, de rustigjes werkende, knap styleerende menschen, die de amateursletterkunde in eere houden; anderen weer verschrompelen geheel tot dorre kamergeleerden en hebben van | |
[pagina 19]
| |
scheppende bezieling heelemaal geen notie meer. Tegenover hen staan de enkele woeste, onverzettelijk vooruitwillende, onbemiddelde schrijvers, die echter veel hebben te verduren van den angst voor het dagelijksch bestaan (veel-schrijverij uit nood, onaf werk ter perse brengen, enz.) en de onwelwillendheid van zich op een bepaald standpunt van beoordeeling stellende redacties van tijdschriften. Laat ik over de uitgevers maar niet eens spreken!
Om nu niet de kans te loopen misverstaan te worden, wil ik er nog even den nadruk op leggen, dat ik met de bewering dat de dilettanten onder de finantieel van kunst onafhankelijken te vinden zijn, niet het zeggen voor mijn verantwoording wil nemen dat onder de bemiddelde auteurs geen waarachtige talenten zouden bestaan. Dat zou ik niet gaarne blijven volhouden met de gedachte aan Goethe, Flaubert en nog zooveel anderen. Doch ik vraag: wat denkt ge dat er met het oog op den bestaanden toestand van de echte kunst terecht komt? De echte kunstenaar niet gewaardeerd, op zij geduwd door eer en bekendheid zoekende dilettanten, door niemand geldelijk gesteund (stipendiums betaalt de Nederlandsche regeering niet voor letterkunde, zooals in anderen landen wel geschiedt, b.v. in het kleine Denemarken), welaan, wat wil men toch als men er over klaagt dat onze hedendaagsche letterkunde maar niet komt tot productie van beteekenis, geschikt voor de wereldmarkt? Alles teert op de modezucht: kunstrichtingen bloeien er door, dilettanten dienen haar. Er blijft ons niet veel anders over dan maar te wachten, op dien grooten, oorspronkelijken geest, die van geld onafhankelijk, uit het kleine aantal van zes millioen Nederlanders zal opstaan om onze geheele letterkunde eindelijk eens een beetje naar de hoogte te brengen. CONSTANT VAN WESSEM. |
|