Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den DagVoor de Poort, door Top Naeff. 2 dln. - Van Holkema en Warendorf. Amsterdam.De Zonde in het Deftige Dorp. Een Vertelling van Menschen en Zeden, door Johan de Meester. - Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1913.IIMEN kan zich zoo voorstellen met welk een verkneuterend plezier de heer de Meester zich tot het schrijven van dit boek moet hebben gezet, nadat de personen in 't complex hunner gevoelens en den nexus hunner handelingen zijn kunstenaarsverbeelding waren gaan bevolken. Dit schijnt geen boek uit moeizame worsteling geboren, geen boek waarvan het slot den schrijver tot een ‘zomerverdriet’ zal geweest zijn, zooals zulk een slot dat worden kon aan de auteur van Voor de Poort. Neen, het schrijven van De Zonde in het Deftige Dorp moet de Meester een zeker delicaat genot zijn geweest, een exquize smaakstreeling voor den kunstenaar-fijnproever, telkens wanneer hij zich aan zijn schrijftafel zette. Wij zien den auteur af en toe zijn werk onderbrekend en loopende door het roezig Rotterdam met een licht ironischen plezier-trek op 't gelaat. Dat nauw waarneembaar trekje geldt dan - ge kunt er staat op maken - een zijner sujetten: den oprecht-vromen dominee met zijn ziel van een kind, of diens egâ, de wat moede Aleide met haar slepend-gewichtige, aristocratische maniertjes, misschien ook een der bijpersonen als de duf-conventioneele, zoo hoogjes liefdoende freules van Lakervelde, het literair verzieligd poentje Berkie of diens zoo smakelijk plat-pratenden schoonpapa. De schrijver moet, om 't zoo eens te zeggen, om deze personen heel wat hebben rondgeloopen als een vreugdige schilder om zijn modellen; hij moet ze in zijn verbeelding heel wat hebben beknuffeld en betast alvorens ze - maar dan ook haastig, met wat makkelijk glijdende, plezierige zinnetjes, bij lekkerbeetjes, bij bladzijdjes tegelijk, maar telkens met nieuwe toetsjes, nieuwe fijnzinnige nuanceerinkjes, knusse vondstjes van guitige of innige typeering - op papier te brengen. Nu zou het mij spijten indien ge uit dit alles zoudt willen gaan begrijpen dat dit boek dan | |
[pagina 10]
| |
eigenlijk niet veel meer is dan een litteraire spielerei. Men zou met hetzelfde recht kunnen neêrzien op de luchtige, jolige liedjes van een Adama van Scheltema, die liedjes tintelend juist van zulk een echte poëzie. En dat komt omdat - (ja, waarom zouden wij niet eens op ónze beurt met de klinkende munt van de Genestet, die, hoe beduimeld sinds, toch nog het blinkend merk der waarheid blijft dragen onder de smeur van ongewijde vingeren, een worp doen in 't spel der beweringen?) - dat komt omdat ‘poëzie overal schuilt’ voor wie haar te vinden weet, dat is voor den waarachtigen kunstenaar, die de schoonheid van eigen ziel als een zoeklicht doet rond gaan in de duistere wereld om hem heen en zoo het egale vol schakeering doet zien. Dit zoeklicht van de Meesters artistieke visie doet ons nu een blik slaan in het ‘deftige dorp’, dat dorp dat onze eigen oogen voor zoo uiterst onbelangrijk zouden hebben gehouden. Joh. de Meester vangt de personen een voor een onder zijn tooverlicht en... neen, 't is toch geen saaie boel dat dorp; er is geur en fleur, er is leven, er is humor in. Welk een innigheid omstraalt dien braven predikant, den humanen man die zoo oprecht smart heeft als door zijn zoon de zonde over zijn huis gekomen is en die zich daarover verootmoedigen wil voor zijn gemeente; welk een toets van humor brengt Dina's moeder aan: dit beurtelings astrant en kruiperig volksvrouwtje, dat uit het ongeluk van haar dochter dadelijk blanke rijksdaalders hoopt te slaan. Men heeft in dit boek een uiting willen zien van de Meesters haat voor het philisterdom; maar het is dan toch van een haat die zich onmiddellijk verkeerd heeft in liefde; want wat de schrijver leelijk vond in zijn personen, heeft hij lief moeten krijgen, om 't zoo te kunnen beelden als schoone leelijkheid. Neen, haten met den haat van Dr. Stork, den flinken, gezonden kerel die op zijn stroeve knarser van een fiets, vooruitgerend van zijn ongemanierde hondenjongens, door 't netjes bijgeharkte dorp rijdt, de hekken binnen van de deftige villa's, waar freules met haar echte of ingebeelde kwaaltjes hem poperend beiden - haten met dien nuchteren gezonden haat doen wij al het valsche, conventioneele, liefdelooze dorpsgedoe om de menschelijk lijdende Dina, en den niet minder menschelijk lijdenden vromen vader haars verleiders, niet. En als het boek is dichtgeslagen voelen wij, om de waarheid te zeggen, het verlangen naar iets van dien haat als een gemis. Wij hebben te zeer uitsluitend aesthetisch genot gesmaakt en zitten nu met onzen verhevenen glimlach van alles begrijpen is alles vergeven, ja... maar wij hadden liever niet alles begrepen, waren liever na blijven staren in zoo iets als een diepte, een perspectief achter al dit klein-menschelijk doen. Dit perspectief nu missen wij. Er is geen verhaal ‘achter het verhaal’ gelijk in Voor de Poort. Wij zoeken tevergeefs naar een direct verband met het groote leven, naar iets dat dit geval iets méer dan een ‘geval’ zou doen zijn. Zooals de Meesters vertelling vrij bruusk eindigt, zonder feitelijke oplossing, zoo is er ook niet een toon die blijft naklinken als trillend slot-accoord. De schrijver heeft ons niet van de fragmentarische verschijnselen dezer bonte wereld, waarin de zinnen als in een wonderparadijs kunnen omdolen, opgevoerd tot de aanschouwing der synthese van dit alles in de Idee, die de geestelijke achtergrond en diepte van dit leven is. Een mooi boek, maar... toch niet een boek als Geertje.
GERARD VAN ECKEREN. |
|