Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedenisHet leven van Willem III (1650-1672) door A.H.J. Fabius. (Alkmaar, Gebrs. Kluitman 1912).Eene levensbeschrijving van Willem III kan in de. Nederlandsche historische litteratuur eene der groote leemten vullen, die maar al te talrijk zijn. En welk een aantrekkelijk onderwerp! Men zou geneigd zijn er zich over te verbazen, dat niet anderen, vóór den heer Fabius, er door zijn aangelokt, wanneer men niet bedacht, dat het wel heel aantrekkelijk maar ook zeer moeilijk is, en dat voor anderen de aanlokking misschien wel sterk maar het besef der bezwaren nog sterker is geweest. Een dier bezwaren is dat verzamelingen van documenten in Engeland, die mogelijkerwijze voor de geschiedenis van Willem III veel belangrijks bevatten, nog niet voldoende doorvorscht zijn; er zijn er die meenen, dat zoolang dit onderzoek niet is volbracht, de tijd nog niet is gekomen om een biographie van den koning-stadhouder te schrijven. De heer F. oordeelt echter blijkbaar anders; afgezien van enkele weinig belangrijke archivalia, heeft hij zich beperkt tot hetgeen over Willem III en den tijd waarin deze zijn rol heeft gespeeld in druk verschenen is. Inderdaad is dit reeds zooveel, dat eene poging om hieruit eene levensbeschrijving van Willem op te bouwen volkomen te rechtvaardigen en toe te juichen is, mits die stof dan ook geheel beheerscht wordt. Deze | |
[pagina 11]
| |
eisch moet gesteld worden doch is waarlijk niet gering: Willem III heeft in de politieke en militaire gebeurtenissen van Europa diep ingegrepen, en zeer omvangrijk zijn de documenten en de litteratuur over de geschiedenis van dien tijd, die immers ook de Siècle de Louis XIV is. In het bizonder nog is natuurlijk een groote vertrouwdheid noodig met de toestanden, instellingen, verhoudingen van de Republiek en van Engeland, de beide landen die den grondslag vormden voor Willem's Europeesche politiek. Doch met de beheersching van deze stof, al is zij een eerste vereischte, is het voor den biograaf niet gedaan. Veel wordt verder gevergd van zijn takt en zijne kunst, om uit den wirwar van handelingen en gebeurtenissen het wezenlijke te schiften, scherp in het licht te stellen wat het streven is geweest van zijn held, wat hij door zijn beleid heeft bereikt in de veelvuldige politieke verwikkelingen, in den diplomatieken en militairen strijd waarvan zijn leven is vervuld geweest, hoe hij dit heeft bereikt, welk aandeel zijne medewerkers er in gehad hebben, welken tegenstand en welke tegenstanders hij heeft moeten overwinnen. Het doet mij leed dat ik van het boek van den heer F., waaraan ongetwijfeld veel arbeid is besteed, niet den indruk heb gekregen, dat hierin de aangestipte moeilijkheden overwonnen zijn; naar mij voorkomt, lijdt het, afgezien van talrijke slordigheden in taal en stijl, aan ernstige tekortkomingen: de verdeeling van de stof is slecht, de stof is niet voldoende beheerscht, het verhaal mist aanschouwelijkheid, het is uiterst eenzijdig, duidelijkheld en klaarheid laten te wenschen over. De schrijver heeft de stof in drie groote afdeelingen gesplitst: 1o. Jeugd en Jongelingsjaren; 2o. Stadhouder; 3o. Koning-Stadhouder, eene indeeling die als van zelf gegeven is. Ook zou men vermoeden dat geen twijfel kon bestaan over de verhoudingen van de ruimte, die aan elk dier afdeelingen, althans aan de eerste en de derde, behoort te worden gewijd. De jaren van Willem's leven, waarin hij, tot een machtige positie gekomen, eerst recht in staat was een groote politiek met kracht te drijven en te besturen - de tijd toen hij koning-stadhouder was - hebben natuurlijk aanspraak op een behandeling evenredig aan het gewicht dezer periode. Van de jeugd en jongelingsjaren daarentegen is niet veel te vertellen, wanneer men zich tot Willem zelf bepaalt; er was weinig van bekend en de heer F. heeft daaraan geen belangrijks toe te voegen, dat inzicht geeft in het karakter en de vorming van den jongen prins. Niettemin zijn aan deze afdeeling 123 blz. besteed, terwijl de koning-stadhouder in 79 blz. wordt afgehandeld. Dit is eene wanverhouding, die den geheelen bouw van het boek bederft. Had de schrijver er niet allerlei bij overhoop gehaald, hij zou, geloof ik, voor de jeugd en jongelingsjaren hebben kunnen volstaan met een derde van de gebruikte ruimte en nog bovendien het voordeel van scherper teekening gewonnen hebben. In ieder geval echter is de Koning-Stadhouder heel wat te kort gekomen, en dit doet ook ernstigen twijfel rijzen aan de beheersching van het materiaal door den schrijver. Of hij eenigermate volledig kennis heeft genomen van de documenten en de litteratuur, durf ik niet beslissen; in de Aanteekeningen, die hij aan zijn boek heeft toegevoegd, ontbreken weliswaar verschillende werken, waarnaar men wel eens eene verwijzing zou verwacht hebben, doch de heer F. kan en zal natuurlijk veel meer gelezen hebben dan in die Aanteekeningen wordt vermeld. Wel echter moet ik betwijfelen, of hij de stof voldoende meester is om er naar den eisch gebruik van te maken; ware dit wel zoo, hij zou de beteekenis der jaren 1689-1702 voor het leven en streven van Willem beter hebben doen uitkomen, hij zou een aantal zonderlinge voorstellingen hebben vermeden, en hij zou bovendien meer partij hebben getrokken van Willem's briefwisseling. Hiermee kom ik op hetgeen ik zooeven gemis aan aanschouwelijkheid genoemd heb; ik bedoel hiermee, dat de schrijver ons niet laat zien, waarin Willem's voortreffelijkheid bestond, hoe hij de zaken leidde, welk aandeel hij in de uitkomsten had, en in hoeverre hij met anderen, b.v. met Heinsius, samenwerkte. Wij moeten het te dikwijls doen met verzekeringen en apodictische uitspraken van den schrijver, die, zelfs op militair gebied, waarschijnlijk niet voor iedereen overtuigend zullen zijn en in ieder geval niet de eischen bevredigen, die men aan eene biographie stellen mag. Zulke uitspraken zijn nog te minder overtuigend, omdat het boek getuigt van groote eenzijdigheid bij den schrijver, waardoor tevens weer de twijfel aan de beheersching van de stof wordt versterkt. De liefde van den schrijver voor Willem is blind. Prinses Marie kende gebreken van haar aangebeden gemaal, maar voor onzen auteur is hij nagenoeg vlekkeloos. Mag de heer F. misschien heel even naar een kleine onvolmaaktheid van zijn held wijzen, een vergoelijking is ook dan nog terstond bij de hand. Op de houding van Willem in 1672 tegenover de De Witten en bij hunne vermoording, bij den slag van St. Denis, bij de moordpartij van Glencoe gaat hij niet diep in, waarschijnlijk omdat hij zijn held zoo wit als sneeuw acht; toch verdienden zulke punten, die voor de beoordeeling van W.'s karakter zoo belangrijk zijn, wel eene uitvoeriger bespreking dan hun hier ten deel valt, en hetzelfde geldt van W.'s regeeringspraktijken. Toch is deze onkritische verheerlijking niet het eigenlijk hinderlijke in dit werk; dit springt | |
[pagina 12]
| |
naar voren, telkens als de schrijver over tegenstanders of mededingers van zijn held te spreken komt. Het is alsof allen moeten worden verkleind om Willem des te grooter te maken, een verkeerd middel, want inderdaad wordt hij niet grooter, indien hij slechts met onbeteekenende menschen te kampen heeft gehad. De regenten worden uitgemonsterd als kleine, bekrompen kramers, als naïeve stumpers, gemakkelijke prooi van Fransche vleierijen; van Lodewijk XIV krijgen wij de oude, welbekende cliché; Johan de Witt moet het deerlijk ontgelden. Het spreekt van zelf, dat onze auteur aan De Witt niet bekwaamheden en verdiensten ontzegt, maar hij bevlijtigt zich toch om hem vooral niet groot te maken en windt zich zelfs op tot het komische verwijt, dat De Witt geen staatkunde voor eeuwen heeft gedreven! Scherp komt het meten met twee maten uit, wanneer hij De Witt ten laste legt, dat deze door minder fraaie middelen zijn invloed in de Hollandsche steden trachtte te vestigen en te handhaven, doch geen woord van kritiek over heeft voor de praktijken van Willem III, want men mag niet veronderstellen, dat deze den auteur onbekend zijn. Een andere maal heet het van De Witt: ‘Aan de groote gaven van Johan de Witt twijfelt niemand; zijne toewijding aan den staat is boven alle verdenking. In vele opzichten is hij geweest een buitengewoon man, doch geen genie, die - zijn tijd vooruit - de beteekenis van den volkswil en de nadeelen van de regenten-oligarchie begreep; die de groote gebreken van het regeeringsstelsel wist bloot te leggen en de Unie werkelijk deed zijn een staat. Wat had hij niet kunnen maken van de Republiek! En hij liet het werk, dat de Groote Vergadering onafgebroken had gelaten, stil liggen’. Met voorbijgaan van andere opmerkingen, waartoe deze wonderlijke ontboezeming aanleiding zou kunnen geven, vraag ik alleen: zou het den auteur geen oogenblik in de gedachten gekomen zijn, dat op beteren grond dan tegen De Witt zulke verwijten tegen Willem III zouden kunnen worden gericht? Ten slotte een voorbeeld, hoe op een belangrijk punt klaarheid en duidelijkheid te wenschen overlaten. Wij vernemen herhaaldelijk, dat Willem's streven gericht was op het bekampen van Lodewijk's imperialisme. Evenwel is het niet heel duidelijk wat de heer F. hieronder verstaat. De eene maal voegt hij, gewagend van Lodewijk's imperialistisch streven, hier als verklaring aan toe: ‘zijn droom van één groot Frankrijk’; een andere maal hooren wij, dat het imperialisme van Lodewijk ook de onderdrukking van het protestantisme zou mogelijk maken; dan heet het weer: ‘Lodewijk XIV had overal den tegenstand van Willem III gevoeld; zijn imperialistische neigingen verminderden, doch met elk jaar wies de hoop op de Spaansche erfenis’; en eindelijk wordt ons ook nog meegedeeld, dat Lodewijk was ‘de monarch, die naar het imperialisme streefde’. Hoe het nu eigenlijk met dat imperialisme gelegen is, blijft, dunkt mij, eenigszins duister. En het wordt er niet helderder op, wanneer wij, die in den waan gebracht zijn dat Willem het op het imperialisme gemunt had, onderwijl plotseling vernemen, dat hij meer en meer werd de kampvechter tegen het absolutisme. In ieder geval echter schijnt dit toch wel vast te staan, dat hij de onvermoeide strijder was, die Europa wilde verdedigen tegen de gevaren van Lodewijk's aanslagen, hetzij die dan uit diens imperialistisch of uit diens absolutistisch streven voortkwamen - totdat wij aan het eind van het boek ervaren, dat wij ons hierin geheel vergissen; want daar lezen wij: ‘na den vrede van Utrecht was voor de Republiek het Fransche gevaar geweken, want tusschen het koninkrijk en de Republiek lagen als een bufferstaat de Zuidelijke Nederlanden, toebedeeld aan Oostenrijk. Het hooge politieke ideaal van Willem III was verwezenlijkt’. Thans wordt ons dus verzekerd, dat Willem's ideaal niet was het bekampen van Lodewijk's imperialisme of absolutisme maar het beveiligen van de Republiek tegen Fransche aanslagen door het stichten van een bufferstaat. Dit lijkt mij werkelijk verbijsterend. Naar het mij toeschijnt, kan het boek van den heer F. niet de leemte vullen, waarvan in den aanvang dezer bespreking is gewaagd. Th. BUSSEMAKER. | |
Romans en novellen‘In liefde bloeijende’, door J.L.F. de Liefde. - (Uitg. H. Honig, Utrecht).Er is in de werken van Mej. de Liefde altijd wat bizonders geweest, en al had dit bizondere soms den schijn van een vruchteloos grijpen naar een eigen procédé, dit nieuwe werk geeft de schrijfster geheel zooals zij is in al haar kunnen en nietvermogen, in het bizondere, waarop ik doel, ten top. En zoo is dit werk geworden de waardemeter van deze schrijfsters-figuur. ‘In liefde bloeijende’ is een roman van meer dan 400 bladzijden, voert dus de pretentie, een flink stuk van het leven te hebben gegrepen. Maar het leven van dezen brandenden tijd grijpen en kristalliseeren in het woord is het werk der groote bouwers, in wier vermogen het ligt, stoute concepten van boek-architectuur te scheppen en te realiseeren in de werken hunner handen. Het groote leven in den roman te herscheppen eischt een diep inleven in al het beroerende van dezen | |
[pagina 13]
| |
tijd, de afbakening van een milieu, dat deze beroeringen in breedte en diepte ondergaat. En nu belet de kunstenaarsnatuur van Mej. de Liefde een dergelijken grootschen bouw, waar het bizondere van haar kunstenaarswezen is, dat het zich voortbeweegt van het eene kleine milieu tot het andere. Daardoor wordt haar werk fragmentarisch, rijzen niet al haar boekfiguren tot levende wezens van vleesch en bloed en houdt ze slechts de belangstelling gaande voor de ééne, die zij aan de hand meevoert van milieu tot milieu, soms heel snel haar voorttrekkende, zóó, dat de gang nauwelijks reëel meer lijkt. De Schrijfster van ‘In Liefde Bloeijende’
Foto C.J.L. Vermeulen, Utrecht Toen ik in dit maandschrift haar laatsten schetsenbundel besprak, kwam ik tot het oordeel: Mej. de Liefde is nog niet, waar ze wezen moet. Nu meen ik te mogen zeggen: ze is, waar zij wezen kan naar haar vermogen. Haar kracht ligt in de uitbeelding van het teere, de beroeringen van schoone zielen, en elke ziel die zij zag, en in haar diepste zelf bewaarde voor de ver-beelding, heeft zij-zelf in haar eigen wezen eerst tot schoonheid gelouterd. Ik geloof niet dat Mej. de Liefde in staat zou zijn een ziel te schetsen in zonde-ondergang, een in levenswellusten verbrijzelde, een schooier van de straat, levend in helle-haat tegen de maatschappij, die hem uitstiet en vertrapte. Zij doorvoelt slechts den nobele, nimmer den slechte en daardoor treedt zij vaak buiten de van zonde doorlaaide levensrealiteit. Haar romanfiguur is de nobele, de schoone mensch, de individualiteit. En dat geeft het sympathieke karakter aan haar boeken, dat velerzijds wordt geroemd. Dit roman-type is haar bizonder eigene type en zoo heeft ze ten slotte, zij het dan geen veel-kantige, toch een figuur in de literatuur gebracht, die haar tot kunstenares maakt, omdat zij te scheppen wist. Wat dit scheppen inhoudt weet Mej. de Liefde heel goed, want ze beschrijft deze schepping naar haar aard, als ze de hoofdpersoon uit dezen roman, een schrijfster, een roman doet construeeren. ‘In liefde bloeijende’ geeft een karakter, een sterk en mooi karakter in Heleen Heyendaal. Van het begin tot het eind blijft dit karakter bewaard, en al lijken de mensch-groepeeringen, waarin dit karakter zich beweegt, wat slordig samengesteld, deze éene is met liefde aangezien en verzorgd ten koste van anderen, die soms nonchalant worden vergeten. Tot die ongelukkig verwaarloosden behooren o.a. Heleens ouders, met wie zij samenleeft, en een aangename verschijning-om-een-hoekje: een medewerker van Heleens tijdschrift, Max Dussard. Op een gegeven moment verdwijnt zelfs het heele tijdschrift, zonder dat de argelooze lezer verneemt, of misschien de uitgever failliet ging. Dat had bij de slordige constructie wel gekund, want Mej. de Liefde laat haar bij-figuren los naar een koninklijk welgevallen en roept nieuwe wezens op, zoodra ze die voor den voortgang van haar verhaal noodig heeft. En ook in de toestanden is niets haar onwaarschijnlijk. Een schrijfster, redactrice van een tijdschrift, die 't schoone ambacht vaarwel zegt, dan zich als vurig spreekster ontpopt voor een doel dat blijkbaar niet ter zake doet, en eindelijk verpleegster wordt in een ziekenhuis, 't gaat al even gemakkelijk en als van-zelf: de schrijfster beschikt met vriendelijk gebaar over diverse gereserveerde plaatsen in 't leven. Maar bij dit al blijft Heleens karakter behouden, en dit is het ten slotte waarom dit boek mij toch een soort bevrediging heeft geschonken. Heleen houdt de toegenegenheid van de schrijfster en komt daardoor als figuur àf. Het is een karakter met ingehouden kracht, dat het meesterschap over zichzelf weet te bewaren. Bloeit Heleens zuster Kitty, de dartele en levensblije, in de liefde, die ze vindt, zijzelf moet bloeden in de liefde, want hij, die in haar leven de liefde kwam wekken, kiest een ander tot vrouw. Als ze het weet, is de lust tot schrijven verloren, want de roman waaraan ze werkte, maakte ze voor hèm, het leven, dat ze te scheppen wist, schiep ze voor hèm. Nu gaat ze rusteloos worden, telkens zoeken wat anders. Ze houdt lezingen, studeert voor middelbaar Nederlandsch, wordt liefdezuster en vindt na een geestelijke worsteling het geloof. En als ze dàt heeft, komt hij (inmiddels weduwnaar) om zijn eerst later | |
[pagina 14]
| |
begrepen levensvergissing te herstellen, en biedt haar zijn liefde. Maar nu staat daar het geloof als een hinderpaal tusschen beiden en Heleen wijst hem af, nu ze een hooger liefde deelachtig werd. Het geestelijk proces, waarin Heleen het geloof vindt, is niet aannemelijk genoeg gemaakt, om een voldoende verklaring te geven voor het feit, dat Heleen een liefde afwijst, die haar leven zóó sterk had beïnvloed. Evenmin is het aannemelijk, dat een vrouw met zulk een sterk geprononceerd karakter, achtereenvolgens door een drietal mannen, een officier, een dokter en een literator, wordt bemind. En daardoor is ‘In liefde bloeijende’ nog niet geworden een gave roman, die zijn auteur plaatst te midden van de sterke romanciers van onzen tijd. En ook mag van beloften niet meer worden gesproken bij de verschijning van een vierde werk, maar moeten we achten ontvangen te hebben, wat de auteur geven kon. Dat is bijeengenomen toch lofwaardig, want een karakter vol te ontplooien tot een schoon leven eischt het beeldend vermogen van den kunstenaar. En de innige brokken hier en daar, b.v. het sterven van Kitty's kindje, geven telkens nieuwe verheuging. Elk zoo'n stukje op zich zelf is een meesterstukje, zooals het geheel had kunnen worden, wanneer de schrijfster een sterker construeerend vermogen had gehad. De hartlijn is goed maar daarmede is de teekening nog niet volkomen. In elk geval is ‘In liefde bloeijende’ het beste werk van deze schrijfster. Misschien valt op dezen grond nog iets beters te verwachten, wat heelemaal niet uitgesloten is. Moge Mej. de Liefde dit nieuwe werk dan geven in de kracht, die ze in Heleen Heyendaal als schrijfster zoozeer aannemelijk maakte!
Gorcum, begin Nov. '12.
DAAN VAN DER ZEE. | |
Om het Bestaan. Roman van den nieuwen tijd, door Daan van der Zee. (Utrecht, H. Honig, 1912).Moesten wij bij de bespreking van ‘Gods-onteering’, het vorig werk van den heer van der ZeeGa naar voetnoot1), tot de verdrietige conclusie komen dat 's schrijvers persoonlijke godsdienstigzedelijke overtuiging in die mate in zijn roman domineerde, dat er van een objectieve levensbeelding, tegen de bedoeling van den schrijver in, niets terecht was gekomen, en meenden wij onze beoordeeling daarom te moeten eindigen met den volgenden raad: ‘De heer van der Zee stelle voortaan wat meer vertrouwen in “de kunst om de kunst”. Een kunstwerk is een stem; een tendenz-roman een luidende schel, een vat dat meer klinkt naarmate het holler is’ - met vreugde mag geconstateerd worden dat de schrijver, in de vijf jaar die er liggen tusschen de verschijning van zijn eersten roman en dit nieuwe boek, de waarheid van deze woorden zelf is gaan beseffen, wat meer is: er thans in is geslaagd haar daadwerkelijk te bewijzen. Was in ‘Godsonteering’ het leven te zeer verwrongen tot een bepaalden, vooruit gewilden stand, ‘Om het Bestaan’ geeft ons het leven in zijn volle natuurlijkheid, zonder charge of eenzijdigheid, maar gezien door de oogen van een man wiens ziel door de diepere roerselen daarvan bewogen wordt. De Schrijver van ‘Om het Bestaan’
Foto J.C. Goethals, Gorcum Dit boek beschrijft ons den strijd van de klein-industrie tegen den groothandel; het voert ons in de zwarte stad Schiedam, in 't huisgezin en de werkplaats van den kurkensnijder Brakels, die met taaie energie zich inzet tegen het monster dat hem bedreigt: de zooveel grooter en kapitaalkrachtiger fabriek van zijn concurent. Een strijd die tevergeefs is en eindigt met Brakels' ondergang. Wat zijn zorgen vergroot is de ziekte van zijn dochter Mien, het meisje dat, lange dagen aan haar stoel gebonden, in hare stille ingekeerdheid, die haar helderziende maakt en uiterst fijn gevoelig, den strijd en het lijden van haar vader ongeweten medeleeft, nieuwe veerkracht puttend uit de vleugjes van opwaking-in-zaken die zij afleest van haar vaders gelaat, dof en domp neerzittend als dat geliefde gezicht haar van voortwoekerenden achteruitgang te duidelijk spreekt. Dan, aan den avond van Miens begrafenisdag staat Brakels' faillissement in de Schiedamsche Courant. Atmosferisch is dit boek hier en daar zeer goed. Het aspect der gore Jeneverstad met de heeten spoelingdamp uitwasemende zwarte luikgaten wringt zich van lieverleê in uw verbeelding binnen, en de tragiek van de kleine beknelde levens met hun beetje vreugd en innigheid, hun vele zorg en tandknarsende vertwijfeling komt zich op u leggen als een druk. Of deze roman nu een het volmaakte benaderend kunstwerk is? Ik zou het niet gaarne beweren. Er zijn zeker zeer veel aanmerkingen te maken. Allereerst deze: dit boek is van stijl nog wat... laat ik maar zeggen: nog wat jongensachtig. De schrijver wil nog te vaak ‘mooi doen’ en dat bij voorkeur daar waar soberheid juist zoo gewenscht ware geweest. Jongensachtig lijkt mij ook dat coquetteeren met de moderne poëzie in dit boek. Doen de motto's boven de hoofdstukken al wat vreemd aan, niet minder gezocht schijnt mij die in de beide meisjes Brakels gelegde zin | |
[pagina 15]
| |
voor de gedichten van Kloos, Perk en van Eeden. De visie van Ida op het sneeuwlandschap (blz. 56 bovenaan) schijnt mij voor zulk een volkskind veel te mooi, in elk geval te veel vallend buiten het kader van dit boek. Maar niet meer schrijven zal ik over dat ellendige geheyermans, waardoor zinnen als de volgende totaal onleesbaar worden: ‘Vader huiverde als-ie dààraan dacht, hoe z'n jongen, waarvan-ie méér hield, dan-ie wel altijd deê blijken, verlaten zou 't pad des geloofs; hoe-ie afgetrokken...’ etc. (een zin ook van constructie onbeholpen). Die ‘ie’-manie kan meestal als bewijs worden aangenomen dat de schrijver zelf nog niet genoeg boven het milieu staat waarover hij schrijft. Het gebruik van ‘ze’ voor ‘haar’ (3e pers. enkelv.) doet mij steeds aarts-burgerlijk aan. Ook in andere opzichten laat de taal nog veel te wenschen over. Onnauwkeurigheden als: ‘het dragen zijnerGa naar voetnoot1) zorgen’ (blz. 80), foutieve koppelingen als ‘rustnoodend’ (123), ‘smart-warm’ (133) wisselen haast op iedere bladzijde af met smakeloosheden als: ‘alomme polderland’ (127), ‘hoe haar leven gebonden zatGa naar voetnoot1) aan dien sterke’ (92) etc. Een echte dames-constructie (à la Anna de Savornin Lohman) vinden we in zinnen als: ‘omdat hij zijn gedachtengang ineens verteld meende daarmee’ (75), ‘omdat zijn lasten wat lichter werden erdoor’ (93), ‘kon hij wel eens praten er over’ (115). Doch genoeg; dit boek is per slot van rekening te goed voor zulk een vivisectie op taal en stijl. Ondanks de gebreken is dit een roman die den lezer wat ‘doet’, hem ontroert, een boek in 't kort dat der lezing wel kan worden aanbevolen. G.v.E. | |
DiversenPrikkelidyllen, door Cornelis Veth. I. De Allerlaatste Avonturen van Sir Sherlock Holmes. II. Crimineel Allerlei (Lotgevallen van Nick Carter, Buffalo Bill, de Gentleman-inbrekers enz.) III. Nella, of het Slachtoffer van Misdaad en Bedrog. Volksroman. (Uitgegeven in 1912 door C.A.J. van Dishoeck te Bussum).‘Dit even spannend als leerrijk verhaal, schijnt speciaal geschreven, ten einde een afdoend antwoord te geven aan hen, die aan den veredelenden invloed des volksromans twijfelen. Hoe levendig schildert het de zielesmart, waar een bekoorlijk burgermeisje aan bloot staat, te laat inziende, de speelbal te zijn geweest, van iemand met eerlooze bedoelingen’... Ik weet niet, lezer, of gij het fijn-comische voelt van die onnoozele komma's in 't laatste der hierboven afgeschreven zinnetjes waarmede de heer Veth zijn volksroman ‘Nella’ inleidt. Zoo ja - en ik wil eigenlijk geen oogenblik twijfelen aan uw scherp-gespitst aperceptie-vermogen in deze - dan zult gij zeker niet zonder genot deze Prikkelidyllen lezen, in 't bizonder juist die over NELLA, DE SCHOONE NOODHULP,‘onze heldin, die als zoodanig vertoeft op het kasteel Zwartburg, daar kennis maakt met den graaf, en door de mooie praatjes van dezen man van hoogen afkomst, doch verdorven gemoed, om den tuin geleid wordt, zich vervolgens verdacht ziet van een afgrijselijke misdaad en ternauwernood aan een smadelijken dood wordt ontrukt! Wie leeft niet mede met het lijden dezer VROUW UIT DE VOLKSKLASSE!zoo snood bejegend door een EERLOOS EDELMAN!!welke laatste misdaad op misdaad stapelt, zich over lijken een weg banend naar een onmetelijk fortuin, gelukkig evenwel met de gerechtigheid op de hielen’. Met bovenmenschelijke inspanning waren de Wilsons op de been.
Uit: ‘Prikkelidyllen’ Inderdaad, wij leggen als weldenkend mensch dit boek niet eer ter zijde dan nadat wij alle bizonderheden omtrent Nella's schokkenden levenswandel hebben leeren kennen! Wat pleit voor het talent van den heer Veth. Door kleine middelen als het plaatsen van komma's waar ze niet hooren, een plotseling onbeholpen constructie op een der spannendste momenten, een volksuitdrukking in den mond eener gravin weet hij comische effecten te verkrijgen zonder charge. Of is het niet kostelijk, als de schrijver de Italiaansche schoone Flora C. tot de niet minder adellijke bruid des graven van Zwartburg zeggen laat: ‘Jij eerst om reden jij de bruid bent’. De plaatjes sluiten zich goed aan bij den tekst. v.E. |