Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen onvoltooid gebleven familieromanVóór de opkomst van de literatuur van '80 in Nederland vindt men het genre: de familieroman vrij gering beoefend, d.w.z. slechts zelden tot een kunstwerk van hoogere orde opgevoerd. De romans in brieven van Wolff en Deken, in hun soort zeer zeker als familieromans te beschouwen, maken hierop vrijwel de eenige uitzondering. Nog één roman valt er echter in de tijdruimte 1840-'80 aan te wijzen, die in ontwerp en voor zoover hij voltooid is geworden het familieromangenre verraadt. Ik meen Conrad Busken Huet's De Bruce's. Met dit werk, mogelijk wel alleen bekend aan hen, die de Nederlandsche literatuurgeschiedenis der 19e eeuw bestudeeren, had Busken Huet het plan een beeld te ontwerpen van het maatschappelijk leven van zijn tijd, ook dat in Indië, samengevat in een gezins-geschiedenis; het bleek echter spoedig een veel te omvangrijk gegeven te zijn voor het meer meditatief aangelegd talent van dezen criticus-schrijver. Er is voor het tot stand brengen van een dergelijken, de hoogste krachten en een hevige wilskracht eischenden roman meer noodig dan een ruime blik op de voorvallen van zijn tijd en een levendige, scherpzinnige geest. En Huet, hoe een meesterlijk beoordeelaar van een anders arbeid hij zich ook in zijn ‘Literarische Fantasieën’ heeft betoond en met welk een open oog voor een andermans fouten begiftigd, moest dan ook na eenigen tijd tot de erkenning komen dat hij in zijn poging om dit | |
[pagina 6]
| |
inderdaad grootsche plan ten uitvoer te brengen zijn eigen krachten leelijk had overschat. Het gevolg hiervan bleef niet uit; al voortwerkende voelde hij hoe de moeilijkheden zich gingen opstapelen. Het werk vlotte niet meer; liefde voor 't grandiose denkbeeld deed hem er telkens toe terugkeeren; met moeite ging hij voort, liet hoofdstukken weg, veranderde of voegde gedeelten in, en besefte, dat hij nochtans uit al die heterogene bestanddeelen niet een geheel dat voldeed kon samenbrengen. Zeer, zeer langzaam werk ik voort aan mijn ‘Bruce's’, schreef hij den 6den Mei 1871 aan Mevrouw Bosboom Toussaint; en dit waren veelzeggende woorden voor den anders zoo haastigen en werkzamen essayist.
Ik heb de poging gewaagd iets naders over de wordingsgeschiedenis der ‘Bruce's’ te weten te komen. Volgens Huet's eigen uitlatingen bevatte vooral ‘Robert Bruce's leerjaren’ veel autobiografie, doch hoe wij een en ander daarvan aan zijn eigen leven moeten verbinden is mij niet mogelijk geweest uit te maken. In genoemd werk zijn, naar de schrijver zelf zegt, elementen van gedenkschriften en toch beslaat de verdichting er een even groote plaats in als de waarheid. Dat de Zwitsersche reis van David Bruce verbonden zal zijn aan herinneringen betreffende Huet's eigen reis met vrouw en zoon door Helvetië is waarschijnlijk en dat in de eerste hoofdstukken dingen staan, die rechtstreeksche voorvallen uit zijn eigen jongelingsjaren weergeven, eveneens. Maar nergens hebben wij zekerheid. Het weinige dat de schrijver zich over zijn roman in brieven aan vrienden en bekenden laat ontvallen, geeft ons alleen versterking van het vermoeden dat Huet met groote moeite aan het werk heeft voortgearbeid. Voortdurend heeft hij zich gekweld met te overwegen hoe de romancyclus, waarvan twee deelen tot stand kwamen, door het publiek zou ontvangen worden, wel heimelijk beseffend welk een zwakke afschaduwing het werk begon te worden van wat hij in zijn alle moeilijkheden wegcijferenden geest er zich van had voorgesteld. Zoo schrijft hij aan Dr. Jan ten Brink: ‘Uw oordeel is gunstig: maar hoe oordeelt het publiek? Dit kan ik alleen van den buitenwacht vernemen, en daarmede moet geduld geoefend worden. Laat mij dus s.v.p. rustig voortgaan met mijn Bruce's in stilte proeven te nemen op den openbaren smaak in Nederland en - mijn eigen geschiktheid. Omtrent geen van beide ben ik in mijn gemoed ten volle verzekerd’. Met dergelijk weinig bemoedigende bijgedachten bezield, is het voor ons nochtans verwonderlijk wat Huet er nog van heeft tot stand gebracht. Want ondanks zijn gebreken en zijn wat verouderden stijl heeft het werk een eigenaardige waarde als tijdbeeld. Laten wij ‘Robert Bruce's leerjaren’ eens beschouwen als een samenvatting van historisch-maatschappelijke denkbeelden en als een reflex van de socialistische stroomingen, die de omwenteling van 1848 bewerkten. De drager der Huetsche denkbeelden over zijn tijd is Robert Bruce. De lange redevoeringen, die dit jongemensch houdt, dienend als spreekbuis van 's schrijvers persoonlijke meeningen, zijn een opeenhooping van wat door de radicalen in dien tijd werd toegejuicht.
Conrad Busken Huet
Foto Wegner & Mottu Een socialist, een verfoeilijk woord voor Huet's tijdgenooten, was Robert, een jonge heethoofd met door te veel idealisme beperkten blik op het praktische leven, maar toch een persoon, die des schrijvers sympathie had. Want hij droeg hem alles op te zegger, wat hij niet rechtstreeks voor eigen rekening wilde nemen. De aanvang van het boek plaatst ons midden in de stemming van den tijd. Een hoogleeraar, met herinneringen aan den tiendaagschen veldtocht, wekt een auditorium van studenten op, een militie te vormen om het meer bezadigd deel der menschheid te gaan beschermen tegen den ontuchtigen overmoed der ‘wereldhervormers’; waarna in hoofdstuk III een typisch woordduel volgt tusschen twee, ieder verschillende meeningen voorstaande jongelui, Robert en Adolf, personificaties van de conservatieve en radicale stroomingen. ‘La sainte | |
[pagina 7]
| |
canaille’ vindt in Robert een duchtigen beschermer, die in lang niet gekuischte bewoordingen zich uitlaat over de andere partij, welke haar advocaat in vriend Adolf heeft. Busken Huet heeft, naar hetgeen zijn ruime blik hem toeliet op te merken, in dit gesprek ongetwijfeld de overdrijving naar beide kanten, waaraan de tegenover elkander staande partijen zich in zijn tijd schuldig maakten, willen doen uitkomen, hoewel men met genoeg zekerheid kan aannemen dat de schrijver van ‘Robert Bruce's leerjaren’ geen onverdeeld bewonderaar is geweest van de ‘Verdediging der Maatschappelijke verordening tegen het socialisme’. De daaruit ontstane staathuishoudkundige vereeniging te Amsterdam, die door populaire lezingen, onder invloed der Fransche economische school, den gulden middenweg trachtte te bewandelen, was ook in zijn tijd al in actie. Pierson bracht later in zulke lezingen het gebrek aan logica in de staathuishoudkunde, welke door genoemde vereeniging te eenvoudig, niet ingewikkeld genoeg was gedacht, aan den dag. In ieder geval zal Huet, die levendig aandeel nam in alles wat zijn tijd betrof, daarvan niet geheel onkundig gebleven zijn. Het schrijven van ‘Robert Bruce's leerjaren’ trouwens is een blijk dat hij de voorvallen, ideeën, stroomingen van zijn tijd met een critisch oog aanzag en daar gaarne zijn meening over wilde zeggen. Minder nog in dit boek dan in het tweede werk van den Bruce-cyclus ‘Jozefine’, dat eigenlijk de proloog vormt, was het de lust tot typeeren welke den hoofdpersoon deed ontstaan. Wanneer wij dien eersten roman aandachtig doorgaan valt het totaal gebrek aan eenheid op; de hoofdstukken zijn naast elkaar geplaatst en alleen daardoor met elkaar verbonden, dat de personen, die er in optreden denzelfden naam voeren. De figuur Robert Bruce is feitelijk niets; een vage aanduiding, een bedoeling van typeeren en ook wel met iets er in van wat heethoofdige jonge menschen kenmerkt, maar verder alleen voor ons bestaande door wat hij zégt. Huet heeft daardoor ieder hoofdstuk, waarin deze optreedt, tot een soort verhandeling gemaakt; het vrouwenvraagstuk vindt er zijn wederwoord, de socialistische problemen worden door voor- en tegenstanders besproken, en inderdaad: het moet erkend, dat wij door menig rake zinsnede onder het lezen getroffen worden. Maar met dit al is deze roman nog niet tot leven gekomen. Hier wordt zeer duidelijk de waarheid bevestigd: vele hoofdstukken maken nog geen roman, en Huet besefte dat zelf ook wel. En toen het werk, nl. het eerste deel, eindelijk kon afgesloten worden met een slot, dat heelemaal geen slot was en het ook niet behoefde te zijn omdat de schrijver een vervolg beloofde, had hij heel wat geleerd. Het tweede werk, dat eigenlijk deel I van ‘de Bruce's’ had moeten zijnGa naar voetnoot1), draagt daarvan de sporen: de auteur nam minder hooi op zijn vork en bleef wat meer bij zijn onderwerp. Vandaar dat in dit boek veel meer eenheid is en de hoofdpersoon of liever: een der hoofdpersonen, n.l. de oudgouverneur der Molukken, Cornelis van Alkemade, als een aardige typ van den geblaseerden oud-Indischman kan gelden. Huet zelf was ook met zijn ‘Jozefine’ veel meer ingenomen; gedurende het werken aan ‘Robert Bruce's leerjaren’ had hij telkens door het ter beoordeeling opzenden aan Mevrouw Bosboom Toussaint van groote fragmenten haar raad daarover ingevraagd, innig overtuigd dat van dezen roman wel niet veel terecht zou komen en toch er van willende maken wat hij kon. Doch zijn correspondentie met haar bevat niets daaromtrent wat betreft ‘Jozefine’, zoodat veilig kan worden aangenomen, dat de auteur, geleerd door de fouten van zijn eersten Bruce-roman, veel spoediger tot een goed en voldoenend plan was gekomen. ‘Jozefine’ is veel meer een verhaal òm het verhaal geworden. Busken Huet had hier geen bezwaard gemoed te luchten; zijn hoofdfiguren werden niet veroordeeld spreekbuizen van des schrijvers innigste overtuigingen te zijn. Het boek is door dat alles van veel degelijker, meer samenhangenden inhoud geworden; de bijpersonen worden hier aangevoerd om de geschiedenis interessant te maken, terwijl in ‘Robert's leerjaren’ zij de steenen des aanstoots moeten zijn, waarover zich het gemoed van den radicalen jongeling, d.w.z. van den schrijver, in duchtige en lang niet malsch gestelde redevoeringen kon luchten.
De Bruce's-serie was een grootsch opgezet plan, maar het werk lag niet binnen het bereik der vermogens van iemand als Conrad Busken Huet. Een deel van den tijdgeest te willen vastleggen in schoonen en eeuwigen vorm is een ontzaglijk voornemen en alleen uitvoerbaar met ontzaglijke talenten. En deze had de fijn-critische en met gelukkigen speurzin begaafde essay-schrijver niet; vandaar dat de titanen-arbeid al spoedig aan zijn te zwakke armen ontvallen is en wij in het tot stand gekomene alleen nog maar de bedoeling kunnen waardeeren. Ook uit een literatuur-historisch oogpunt zullen wij aan de beide werkjes nog aandacht schenken; doch in de boekerijen der letterkunde minnenden vinden zij geen plaats meer.
CONSTANT VAN WESSEM. |