| |
Boekenschouw
Kunst, wijsbegeerte etc.
De Dans des Levens, door P.H.v. Moerkerken. (Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zn.).
Kunst is niet: passie - zooals van Deyssel schreef - maar de schoonheidsontroering van den kunstenaar is als de wijsheid van het Boek der Spreuken, die haar huis gebouwd heeft op de hoogte. Van die hoogte tuurt zij in de straten, op de markten, over heuv'len, naar de zeeën - en in den wonder-spiegel van haar halle, waar haar tweelingzuster, de Herinring, zit - zijn, als bij de Moeders, werwaarts Faust zich richtte, alle dingen eeuwig, alle tijden klaar. Passie - dat is de bronst van het dier, de drift van den goudzoeker, de bandeloosheid der sexe, en de dichter hoort het gieren van de winden die de menschengeesten jagen, schouwt de donkere armeeën die ópworst'len naar een hersenschimmig doel; de dichter weet en kent de nachten der begeerte, zooals hij kent de morgenvreugden en de gouden middagglansen - maar hij is gelijk de God van oude, vrome wijsheid: de Alomvattende, de Albezielende, doch steeds zichzelf; nooit ten prooi aan wat hij in zich sluit en in zich duldt, aan 's werelds zorg en fout; immer zalig, zeker, in zijn passielooze rust. Zoo is dit boek, dat rijk maakt door verhevenheid. Ga tot den mensch die het gaf, en hij verlost u voor een poos van slavernij: de slavernij der wereld. Niet in zijn Nacht te Keulen, dat de griezeling heeft van Poe, maar in den Dans des Levens, in Jan van den Dom, in het Beeld in den Tuin, ja, bijna overal. En omdat de taal uitdrukt bij den dichter zijn ziel, daarom is de taal van van Moerkerken van wondere bekoring. Ik heb lief dit proza als roemruchtige muziek. Het is omdat ik liefheb dit zijn voelen: zijn geloof in het leven, waar ‘de dood meedoet als zuster in den schoonen dans’, zijn besef, dat, wie verspilt het allerteerste, ook na zijn reuzenbouw, slechts ‘het geweld van eigen ziel’ zal vinden; zijn
ontferming voor ‘den zoekende’, zooals gekrast stond op het Snowdonkruis, den zoekende, die niet begreep de ziel der vrouw, ze straks doorgronden ging in diening en in zelfvernedering. En dan het ‘weten dat boven de schoone werken der menschen de goddelijke gaven van bewondering en liefde staan’; en dan de natuurvisie, de prachten der seizoenen, van zee en woud en luchten die door dit proza blinken. Wie zóó de dingen aanziet en waardeert, die heeft de echte vergeestelijking, want vergeestelijking is niet in wereldvlucht en mysticisme, zij is in hem die, voor den doodendans der oude dagen, in alle leven den Dans des Levens heeft ontdekt.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen.
De Heer en Mevrouw Kloos
Foto Ch. Abraas, Delft
| |
| |
| |
De Zwijgende Kracht. - Essays van Prentice Mulford. Vertaling van B. Nolthenius-Mertens. - (Baarn, Hollandia-drukkerij, 1912).
Dit boekje is in uitnemend Hollandsch vertaald, en het is, als specimen van Amerikaansche cultuur, ook voor ons zeer belangrijk.
Als ik mij beperk tot de groote Amerikaansche dichters, als ik dan niet tel den genialen Edgar Allan Poe, die ultra-decadent-Europeesch is, dan is karakteristiek voor allen het sterk persoonlijkheidsbesef, dat hen vervult en dat nooit zóó is verheerlijkt onder de menschen. Whitman's Leaves of Grass, Emerson's Essays, Thoreau's Walden, Stanley Lee's Voice of the Machine getuigen van geweldig geloof in eigen ik, in eigen groote macht. En het ligt voor de hand dat het zoo is in een nog nieuwe wereld, waar alles aankomt op het persoonlijke; waar de mensch zich een weg moet banen in de wildernis; waar hij niet gesteund wordt door een eeuwenoude traditie.
Uit dit gezichtspunt moet ook begrepen worden Prentice Mulfords: Zwijgende kracht. Er aan vooraf gaat een voorrede van Sir Galahad, die hier en daar heel geestig is, en de bedoeling van het werkje aangeeft: ‘De zwijgende kracht van hartgrondig verlangen werd voor hem de wichelroede, die naar de levende bronnen van zijn innerlijk zijn voert. Alles wat wij duidelijk, werkelijk, onverbiddelijk willen, is ons eigendom, - elk twijfelen, elk wankelen verstoort het kristal der werkelijkheid, dat zich uit de in werking gestelde gedachte om ons heen begint te vormen’. Zelfs de dood blijkt onmachtig tegenover een sterken wil. Hier raakt dus Mulford de Christian Science, die het met hem eens is, dat ziekte wijkt, als wij haar slechts negeeren.
Nu kan men zeggen dat in dit alles overdrijving is. Maar het moest herinnerd worden aan een decadent geslacht: dat we in ons dragen geweldige energieën. Nietzsche kon het ons niet inprenten omdat hij zelf was uitgeput. Bij hem een worstelen naar het leven, maar niet de levensglorie. De Amerikanen, in hun jonge wereld, nog niet verteerd door skepsis, niet door tradities doodgedrukt, zij zeiden het met luider stem. Ook hier zal het anders worden: Sinclair's Jungle is een boek van ontroerend pessimisme. Naarmate sterker wordt de productieve kracht in Noord-Amerika en de zoom der bebouwing zich uitbreidt, naar die mate zal zich doen gevoelen dat ‘something is rotten in the State of Denmark’, ook hier! Maar dan is dit besef van eigen adeldom, dat spreekt bij Mulford en bij de andere grooten in die nieuwe wereld, niet tevergeefs geweest; het zal gedragen worden in de tijden door hen die worden zien de redelijke gemeenschap. Wij kunnen - ja, wij kunnen, altijd meer. Ook tegenover ziekte, ook tegenover kwalen. Bevoegden verzekeren ons, dat wel de chirurgische handigheid is vooruitgegaan, alsook de diagnose, maar dat de interne geneeskunde zich weinig heeft ontwikkeld. Reden om te bedenken wat Mulford ons in herinnering bracht: een methode, door Kant reeds beschreven en toegepast met succes, een methode die - zooals de titel van Kant's boekje aangeeft - alles verwacht van den wil waar het geldt ziekelijke aandoeningen te bestrijden. Leesbaarder, prettiger dan Kant schrijft de Amerikaan: hoofdstukken als ‘De Religie der Kleederen’, ‘God in de Boomen’ hebben dichterlijke waarde, ademen de Oneindigheid.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zuitphen.
| |
De Wereldreis der Symbolen, door Graaf Goblet d'Alviella. Uit het fransch vertaald door A.J.J. Hattinga Raven. - ('s Gravenhage, F.J.v. Paaschen, 1912).
Alleen een vakgeleerde vermag een oordeel uit te spreken over dit werk, dat in een, naar mij voorkomt, zeer goede vertaling, voor mij ligt. Wij, die geen vakgeleerden zijn, kunnen enkel met belangstelling luisteren naar wat ons hier wordt geschonken.
De auteur laat ons zien hoe er zekere symbolen zijn, die verschillende rassen gemeenschappelijk bezitten. De samengesteldheid en vreemdheid van het beeld pleit voor de eenheid van afkomst, we denken aan het triskelion. Zoo is het gammakruis, dat in Indië swastika heet, wijd en zijd te vinden; het symboliseert de beweging van de zon en van de sterren in het algemeen; het is van Troje uit door den Kaukasus of Klein-Azië in Indië ingevoerd, ging vandaar naar de Mongoolsche volken en misschien dus verder naar de Puebli-Indianen, terwijl het Westwaarts is gegaan van Troje uit tot Skandinavië en IJsland toe. Het komt overal voor, waar de zon niet wordt voorgesteld door een ander symbool als b.v. de gevleugelde bol of het hengselkruis. De gevleugelde bol is oorspronkelijk Egyptisch, is verhuisd naar Phoenicie, Syrië, Mesopotamië en Perzië, heeft soms een anderen vorm aangenomen (b.v. dien van de Phoenicische schijf), of heeft invloed geoefend op andere zinnebeelden als de aureool, de bliksemschicht en de chabra of het zonnerad der Vishnoeïsten. Ook de caducëus, later voorgesteld als een gevleugelde staf, waaromheen zich twee slangen symmetrisch kronkelen, maar vroeger als een stok met drie bladeren die dan naderhand in een schijf met cirkelsegment overgaan. Ook de caducëus is een zonnesymbool, van semetischen oorsprong, thuis bij de Puniërs en Phoeniciërs die
| |
| |
hem naar Griekenland hebben overgebracht. Misschien was hij aanvankelijk enkel een wapen of militair vaandel (zoo iets als het labarum van Constantijn), bestaande uit een ring boven op een stok, met twee wapperende linten eromheen, deed dan echter aan den gevleugelden bol denken en is er mee versierd.
Interessant is verder de Trisoela, der Boeddhisten, het best weer te geven door een omikron (grieksche korte o) met een Oomega (grieksche lange o) er boven op, al neemt zij dan ook wel min eenvoudige gestalten aan. Zij zal wel een zonnesymbool zijn, de schijf is dan de zon, de drietand er boven verbeeldt hare stralen. De Boeddhisten maken haar tot een teeken van het ‘Wiel der Wet’. Zij wordt ook met den caducëus saamgesmolten, alsook met den gevleugelde bol, wat zeer goed mogelijk was omdat Indië overstroomd werd met Perzische godenbeelden, zooals Gardner en Darmesteler hebben aangewezen. Zelfs de Egyptische scarabeüs heeft zooveel van de Trisoela, dat Robert Sewell in Egypte de bakermat van de tweede heeft gezocht. De cultuur van het Nijldal is in elk geval veel ouder dan die der gebieden van den Indus en den Ganges. Verder vindt men de fusie van Trisoela en lotus, d.i. de zon in de Brahmaansche symboliek.
Ook over den Boom spreekt d'Alviella: deze komt bij de Semieten en bij de Ariërs voor en bij beide is het de hemelsche boom, de levensboom en de boom der kennis. ‘De eerste draagt de vurige lichamen der ruimte als vruchten, de tweede geeft een drank welke de eeuwige jeugd verzekert, de derde geeft de gave der voorspelling en zelfs alwetendheid’. Goden en demonen twisten er om. De schrijver is van oordeel dat Semieten en Ariërs dit alles zelfstandig onafhankelijk van elkaar kunnen hebben bedacht. Maar, ofschoon leek, zou ik het liever met Baudry en Lenormant er voor houden dat Semieten en Ariërs met elkander in voorhistorische gemeenschap stonden. Gemeenschap is er immers toch veelvuldig tusschen allerlei volken geweest: Egypte en Chaldea zijn de brandpunten vanwaar het cultuurleven over de wereld is uitgestraald.
Het boek van den Brusselschen geleerde is in hooge mate instructief, en het zal zeker ook lezers vinden onder hen die geen vaklui zijn, vooral in een tijd als de onze, nu men - door de theosophische propaganda - meer hart is gaan krijgen voor oude godsdiensten en symbolen.
Dr. H.W.Ph.E.v.D. Bergh v. Eysinga. Zutphen.
| |
Romans en novellen
Sombere Schijningen, door Jac. C. Meyerink Jr. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).
‘Sombere Schijningen’... een alliteratie welke het doet, zal de schrijver hebben gedacht.
Helaas, doet de titel het beter dan het boek. Want na twee honderd bladzijden is wel totaal, wel gansch en al neergebroken het begin, dat zwak en stamelend, nochtans goeds verwachten deed. En de ruim tweehonderd bladzijden welke dit verhaal duurt, gelijken op een slepende ziekte, waaraan de opzet in het aanvangshoofdstuk eindelijk overleed.
De uitbeelding van levensangst wordt in die eerste bladzijden gegeven, en zonder nu nog Eline Vere's levensbeeld te mogen noemen: het fijne schrijnen eener jonge vrouweziel vindt hier zijn uitdrukking. De hoofdpersone is een jong getrouwde, moeder van een kind; gehuwd is zij met een man wiens wezen voortdurend wordt voorgesteld als laag bij den grond, doch die den lezer een schim blijft, in wien slechts de schrijver eenige hem persoonlijke antipathieke eigenschappen belichaamt. Met het leed van deze hoofdpersone, in betrekking tot dezen man, kan de lezer onmogelijk meegevoelen. Toch is dit leed de aanleiding om hare hypochondrie ten volle te openbaren. Een ander manspersoon, de socialist Frank van Berchem, vloeit over van onzelfzuchtige theorieën; hij is journalist en een heel interessant man in des schrijvers oogen. De arme Hetty vindt dat ook. Als Frank in zijn krant orakelt over zijn toekomst-maatschappij, begint Hetty tegen een logeetje precies met dezelfde zinnen en het eenvoudige vrouwtje dat slechts kousjes voor haar kindje maast en vage melancholieke gevoelens kent, is plots tot een vergadering-pop gegroeid, wier afgebakende oordeelen en vooroordeelen in vakjes liggen en maar voor 't grijpen. Dergelijke onnatuurlijkheden, malle schokken in de verhaaltrant kenmerken steeds jong werk. Van de hoofdpersonen noch van de anderen is ten slotte iets terecht gekomen. En zoo zullen de uitgevers weinig eer inleggen met dezen beginnelingsarbeid. Alleen de leesbibliotheken zullen ook dit werk wel weer slikken!
ALBERTINE DE HAAS.
| |
Boy, door Louis Coloma, lid van de Spaansche Academie. Roman uit het hedendaagsche leven der Spaansche groote wereld. Vertaald door Dr. F. en Dr. S. (Leiden, H.J. Dieben).
Wanneer een Hollander een roman schreef naar den, hoewel wat bekorten, toch nog ouderwetschen trant van den hierboven genoemden Spanjaard,
| |
| |
zouden we al licht zijn werk als ‘draak’ bestempelen.
Maar nu wij mogen aannemen, dat een boek van dit gehalte, geschreven door een auteur, die, lid van de Academie, in zijn vaderland niet de eerste de beste is - in Zuidelijke gewesten waarschijnlijk tot de gezochte literatuur behoort, nu zullen wij, 's lands wijs en 's lands eer niet van nabij kennende, ons niet geheel bevoegd achten tot het uitspreken van een zuiver oordeel. Alleen getuigen, dat het treft door een opeenstapeling van geheimzinnige gebeurtenissen, - woekeraars, maskers, moord, vlucht, klassieke aanhalingen, opstand en streng Katholicisme, ziedaar de ragout van den inhoud.
Vertaald zooals de titel meldt door Dr. F. en Dr. S. zweeft over dit vreemdsoortige boek een sluier van mysterie, als leefden wij in de duistere tijden der Inquisitie, toen het uitspreken van een naam tot kerker en dood kon leiden.
Misschien heeft juist het geheimzinnige dezer uitheemsche geschiedenis de even geheimzinnige Drs. F. en S. bewogen tot een Hollandsche bewerking, misschien hebben zij ze als taalstudie beschouwd, of als vermeerdering hunner kennis van de Cosas di España, - maar zeker hebben zij met dit product niet ons Nederlandsch verrijkt, dat zich niet straffeloos laat beleedigen door zinnen als: ‘Het gelaat van Mevrouw de Yecla zwom opeens in opwellingen van ijdelheids-bevrediging’.
I.H.
| |
Koninginnen met en zonder kroon, door Melati van Java. (Amsterdam, L.J. Veen z.j.).
Hoe Roomsche geschiedschrijvers soms met de historie plegen om te springen is bekend genoeg. Of Melati van Java, het penseel der dichting voor Clio's stift verwisselende, op den regel eene uitzondering maakt? Zeker is het, dat hun Oranje-Huis liefhebbende protestanten haar opstel over ‘Maria II, Koningin van Engeland’ juist niet met stichting zullen lezen en menigeen met verrassing van haar vernemen zal dat de tweede gemalin van Jacobus II misschien de edelste Koningin is geweest van het Britsche rijk.
Eigenaardig is het aan den anderen kant, dat Melati niet alleen Macaulay maar zelfs Fruin herhaaldelijk partijdigheid en onbetrouwbaarheid verwijt en dit wel op een toon als volgt:
‘Het zwijgen of heenglijden van Macaulay en Fruin, deze twee groote vrienden van Willem III, over deze zijne groote zwakheid spreekt boekdeelen’.
Elders:
‘Willem wist het juiste oogenblik te kiezen... beweert Fruin, die met beminnelijke goede trouw hem gaarne een martelaarskroon wilde opzetten’.
Of wel:
‘Maria geloofde dit met alle innigheid, evenals haar vereerder en bewonderaar professor Fruin het over 200 jaar ook zou doen’.
Dan weêr:
‘Dat is niet te verwonderen, als de scherpzinnige historicus och kom!] ze na zoovele historische nasporingen [sic] en karakterstudie zonder eenige illusie voor zuiver gouden munt in ontvangst neemt’.
Zonder eenige illusie! Dus wétende dat het geen gouden munt wàs? Indien dit niet gedachteloos neergêschreven werd, heeft het veel van eene beleediging!
Voor 't overige, als te verwachten was, weet de schrijfster op eenvoudigen, aangenamen trant, schoon niet altijd in zuiver Hollandsch, van Maria van Reigersberch, Maria Beatrice, Christina van Zweden enz. te vertellen. De portretten verhoogen de waarde van het boek.
I.E.
Nov. 1912.
|
|