Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Voor de Poort, door Top Naeff, 2 dln. - Van Holkema en Warendorf, Amsterdam.
| |
[pagina 181]
| |
tegen het universeele zich openbaart? De Meesters personen zijn als 't ware stuk voor stuk, van buiten af, bekeken (zij het met de liefdevolle oogen van den kunstenaar); in Top Naeffs personen is onderlinge samenhang; ze zijn van binnenuit als een geheel gebeeld. Dat de schrijver die ons ‘het deftige dorp’ binnenleidt dit zelf wel gevoeld heeft kan al wel eenigszins blijken uit den ondertitel van zijn boek: een vertelling van Menschen en Zeden. Nietwaar? een ‘vertelling’ dat is de aaneenschakeling van uiterlijk gebeuren; dat gebeuren kan innig zijn, kan zielkundig worden verdiept, zooals hier geschied is bv. in den zielsstrijd van den vromen predikant, wiens zoon ‘de zonde’ in dominees gemeente heeft gebracht - niettemin, en het woord ‘verdiepen’ wijst daar reeds op - het blijft een gebeuren beschouwd ván buiten náár binnen. En de menschen, wier levens aldus met elkaar worden ‘verbonden’, zien wij vóór alle dingen elk op zich zelf, in hun onderlinge verhoudingen. Het boek is en blijft... een ‘Vertelling’ van ‘Menschen’ en ‘Zeden’.
* * *
Top Naeff
Foto V. Huysen. Evenwel, dat zulk een ‘Vertelling’ zóó voortreffelijk kan zijn dat ze aan onze beste genreschilders doet denken - wij hopen het aan te toonen bij de nadere detail-beschouwing van de Meesters boek. Dat Top Naeffs boek intusschen géén ‘vertelling’ is, waaruit wij ‘menschen en zeden’ zouden leeren kennen zal aanstonds gevoeld worden door ieder lezer van dezen breed-opgezetten roman. Al komen er veel menschen in voor (voor een deel ook elk op zich zélf prachtig geteekend!), ja, al heeft het boek hier en daar alle allures van den weêr in zwang komenden ‘familieroman’: het is één mensch die ons fascineert, of liever: 't is nog iets diepers, minder tastbaars dan die mensch. Het is dat ondergrondsche web van zielsbewegingen waarvan de menschelijke gedragingen aan de oppervlakte van dit leven niet dan de schaduwen zijn.
* * *
De ‘intrige’ is zeer eenvoudig. Liesbeth, de dochter van een aanzienlijk man, maakt op het landgoed harer ouders kennis met een vriend en buurman van haar zwager: Mr. Scheffer, die, terwijl zijn vrouw ziek in 't gasthuis ligt, met zijn beide kinderen op ‘De Hoven’ logeert. Op een avond, nadat de familie met de vele kinderen in den tuin ‘wolf en schaap’ heeft gespeeld, is Liesbeth getuige hoe de vader zijn beide kleuters, door haar naar bed gebracht, goedennacht kust. Het gesuizel van Zus' regelmatige ademvlucht vulde de kamer. In het gebeeldhouwd groote-bed, met den statigen mantel van vaalroode plooien uit zwaarvertakte kroon, dutte ze, naast haar vader's plaats, vast en rustig op het garnalig vlechtje, haar mond open, één ronde arm uit de opgestroopte mouw. Maar in het ijzeren hoek-ledikantje lag Jantje wachtend wakker en door de mazen van het witte vlechtwerk glunderden zijn oogjes naar het naderend licht: Langzaam ontwaakt in Liesbeth de liefde, als een | |
[pagina 182]
| |
teêr-schuchter beven eerst, aangroeiend allengs tot de felle vlam die haar leven verteren zal. En het geheele boek is niet dan de minutieuse beschrijving der ontwikkeling van dit liefdesproces in deze vrouw, die, eerst logeerend bij haar zwager, straks haar intreê in het buurhuis doet waar zij als zusterlijke vriendin moederplichten vervult aan ‘zijn’ kinderen, die de eigen moeder zoo lang moeten missen. Wij zien Liesbeth in haar fleren trots, haar blijde verwachting, nu zij voor Hem, den geliefden man, mag zorgen; wij volgen haar in de kwellingen harer jaloezie, straks, als Emma, Mr. Scheffers vrouw, eindelijk naar huis teruggekeerd, met haar maniertjes van bedorven kind haar man weet te bekoren en zij tusschen hem en Emma een innigheid raadt waarbij de háár betoonde erkentelijke vriendschap is als een schamele aalmoes. Wij zien haar opleven, als Emma in 't kraambed sterft, en zij al haar zorgen nu geven kan aan 't hulplooze wicht, met al haar teêrheid vrij nu en zondeloos kan omkoesteren hem die haar opeens zooveel nader is getreden. Nu het dan gekomen was, door wensch noch wil, als een onloochenbare beschikking van het wreed-wevend lot - dat het geluk van den een uitwisselt voor dat van den ander - nu ontving zij dit al gelijk het tot haar kwam. Zij had het niet afgedwongen, ze had gewacht.... Ze had eindeloos willen wachten. Was dit de voorzienigheid, die ingreep, opdat ook zij haar deel zou hebben aan het hoogste goed?... Waarvoor de geloovigen knielen? Zij had niet geknield, maar haar ziel boog dag en nacht, en elk uur dieper, in dankbaarheid (II 113). Doch als het dan uitblijft: het nu zoo zéker-blij verwachte; als integendeel Frans haar gaat spreken van 't oogenblik waarop zij hem verlaten zal om haar dochterlijke taak op ‘De Hoven’ te hervatten - met geprikkelden onwil verzet zij zich tegen zijn toespelingen - dan zet zich van lieverleê de starre wanhoop in haar vast en klemt zij de lippen en krampt de vuisten als om te verhinderen dat het geluk, 'twelk zoo nabij scheen, haar ontsnappen zou. En in die stille worsteling waarin voor Liesbeth de dagen vergingen, in het obsedeerend smachten harer steriele verlangens uitgaand naar hem die ze zelfs niet opmerkt, zien wij hoe deze vrouw ten slotte het cieraad harer vrouwelijke waardigheid als een waardeloos kleed van zich afwerpt, haar oogen gaan hunkeren als bedelkinderen en in haar schellen lach de ontluistering krijscht van haar geteisterd zenuw- en zieleleven. En o, 't is zoo droevig, door Top Naeff er deelgenoot van te moeten worden, hoe zij, een van Landschot, een edelvrouwe, er toe komt zich te verlagen tot al die slinksche listen van kleine zielen, die hare hoogheid zoo jammerlijk neêrhalen. Tot Scheffer haar, op een Paaschdag, de nieuwe moeder voorstelt zijner kinderen. Doch zelfs dàn blijft Liesbeth strijden; om de armzalige resten nu. Tot het haar te zwaar wordt, en zij moê, als gebroken, heenvlucht naar de verlangelooze rust van het oude buiten harer ouders...
Een boek als dit werk van Top Naeff laat zich niet navertellen, juist wijl de schakeling der twee-eenheid van uiterlijk en innerlijk gebeuren zoo vast vervlochten is, dat geen schalm kan tusschen uit genomen. Dit boek, men voelt het zoo, is niet gemaakt naar een voorop gezet schema, als b.v. de meeste werken van de toch zeer verdienstelijke Jeanne Reyneke van Stuwe; het is ook niet ontstaan uit een wat speelsch zich vermeiende, schoon dan wel voor een oogenblik zich sterk en ernstig concentreerende aandacht als waaraan een boek als De zonde in het deftige Dorp zijn ontstaan te danken heeft - neen, dit boek is der schrijfster een worsteling geweest met den donkeren ondergrond aller verschijnselen; het is een boek dat met zweet en tranen geschreven is. Wat er zwak in is ligt op het tweede plan. Het boek is sterk door den eenen lang aangehouden gevoelstoon die er in weêrklinkt, als een zingende violoncel-toon - het is daarentegen niet overal sterk-overtuigend waar 't de conceptie in engeren zin betreft. Zoo heeft men wat moeite de casuspositio te aanvaarden. Is het waarschijnlijk dat een jong meisje onder de hier gegeven omstandigheden zoo lang in het huis der Scheffers zou hebben kunnen blijven, vooral nadat Emma gestorven was? Blijft niet, voorts, Frans veel te lang onbewust van Liesbeth's neiging voor hem? Ligt psychologisch niet eerder na de uiteenzetting tusschen Frans en Liesbeth op blz. 122 van het IIe deel het punt waarop Frans althans iets had moeten gaan gissen? Maar zulke bedenkingen grijpen toch niet diep genoeg om niet te zwichten voor den mystischen dwang die als de ondergrondsche onverbiddelijke logica den verhaalgang opstuwt naar het einde, dat, uitklinkend als een schrille dissonant, zich daarna toch oplost in de weemoedige berusting van het slothoofdstukGa naar voetnoot1).
* * * | |
[pagina 183]
| |
Dit boek is geschreven in een stijl, die zoowel van ingehouden kracht als van zekere precieuse distinctie getuigt. Er zijn prachtige details in dit werk. Zoo het eerste hoofdstuk: de beschrijving van de familie-bijeenkomst op ‘De Hoven’. Hoe aardig b.v. de pastelteekening van het bedorven kind-vrouwtje: Fransche Mama, de levendige beschrijving van 't wolf en schaapspel met den heerlijken, adem-benemenden angst der kinderen voor den van achter de laurierkuipen uitschietenden wolf. Wij worden telkens aangenaam verrast door van die dadelijk ‘het doende’ trekjes, als in 't hier gespatieerde: ‘Gehurkt, heel jong op eenmaal, ving Liesbeth in haar dunne, als stengels uitgebogen armen, nu het eene dan het andere warme wilde kind’ [wat is het mooie van deze beide toch zoo simpele woorden juist in dit verband?], dat tegen haar borst vloog als een duif en daar even, hijgend, gevat bleef... (I 8). Voortreffelijk het gefluister van een kleinen jongen in grootmama's oor: ‘als het geritsel van een muis bij haar slaap’ (I 1). Met welk een fijne middelen weet de schrijfster ons in 't begin de sfeer te doen aanvoelen die zich in Liesbeth's halve bewustwording begint te weven tusschen haar en Mr. Schetter: eerst ontvangt zij bij 't spel uit zijn hand zijn manchetten en warmen (sic) zegelring; dan leeft zij met Mr. Scheffer samen in 'n stil complot om Joost, Liesbeth's éénarmig neefje, heel voorzichtig te vangen. Van uitgeblazen kaarsen wordt gezegd dat de pitten als twee roode oogen in 't duister dichtknipten (I 54). Zoo is er veel. Natuurlijk is er ook minder moois, zijn er hier en daar banale en leelijke dingen, als op blz. 220 (I) waar heusch gesproken wordt van een dame die zich ‘onder den dekmantel harer krankheid’ iets veroorlooft; op diezelfde bladzijde doet Liesbeth haar best ‘in dit verband’ Scheffer ‘nabij te streven’. Maar ik heb geen lust te schoolmeesteren. Alles en alles bijeen genomen is Voor de Poort een voortreffelijk boek en zijn schrijfster een kunstenares die ons volk in eere mag houden.
GERARD VAN ECKEREN. | |
Een vijf en twintigste boekBloeiende Oleanders door Jeanne Reyneke van Stuwe. (Amsterdam, L.J. Veen).VIER en twintig boekentitels staan vóór en achter dezen kloeken roman afgedrukt, vier en twintig door een op de middaghoogte van haar leven en haar talent staande vrouw. Een huldeblijk werd dit vijf en twintigste, niet alleen haar door heuren uitgever bereid, die voorin de oordeelen van kameraden der schrijfster over dit groei- en bloei-krachtig talent deed afdrukken, maar meer nog om wat zij zich zelve aan hulde bracht door het schrijven, na zóó vele, van dit sterke en toch innig-vrouwelijk werk. Peter Spaan schreef terecht, hoe haar werken bekoren ‘vooràl door de vrouwelijke raakheid in opmerken en zeggen’ waarop hij deed volgen: ‘zij is onder de persoonlijkheden in onze letterkunde dezer dagen bòven andere vrouwen: de vrouw’.
Jeanne Reyneke van Stuwe (4 jaar)
Naar een pastel van den kunstschilder Harie Ik beweer niet, dat zij op het oogenblik onze eerste, vrouwelijke auteur is. Ook de heer Spaan zal dat niet bedoeld hebben. Maar wie is, trots een zoo verbluffend omvangrijke productie, in weerwil van een zoo taaie, zich ook op het experimenteele spannende werkkracht, toch met die fijn-doordringende intuïtie, dat scherp-en-zuivere gevoel, dat wij, mannen, als onbestreden en soms benijd monopolie den vrouwen gunnen, de angstige verwikkeldheid, de teederheid en de wreedheid, heel het verbijsterend-versponnen liefdeleven der vrouw blijven uitrafelen en bloot leggen en tot kunst maken? Er bestaat aangaande Jeanne Reyneke een legende. Deze: dat ze zich vooral op het beschrijven van den hartstocht, van de zinnelijke passie toelegt. | |
[pagina 184]
| |
Een opvatting, die te verklaren is. Men denkt aan haar eerste boek, dat haar naam maakte en ‘Hartstocht’ heet. Men herinnert zich tafereelen uit later van haar hand verschenen boeken, die inderdaad naar de bekoorlijke kenschets van Scharten ‘blozen’ van dat liefdesverlangen dat den lichaamslust niet versmaadt. Bij sommige menschen, van wie men beter zou verwachten, is ze daardoor zelfs in een slecht blaadje gekomen. Maar vijf en twintig romans schrijft men niet in een vloek en een zucht. Hoe de schrijfster haar gemoed ook verdiept, haar stijl ook verfijnd en levendig gehouden moge hebben, het ‘vrouwelijke’, waarop ook Ida Heyermans doelt, blijkt in dit boek niet in de eerste plaats als het begrijpen van de ‘vrouw’ als minnares. Haar gevoel en belangstelling richtten zich nu liever naar andere kanten van de vrouwelijke ziel. Wordt ook in die korte oordeelvellingen haar ‘veelzijdigheid’ niet ten warmste geroemd? Een stemmingsbeschrijving is heel dit dikke boek. Ook daaruit blijkt, dat haar talent zich verdiept, verinnigd heeft, al wil ik niet gaarne de waarde van handeling, van uiterlijkheids-beschrijving, in een boek onderschatten. Hoe weinig handeling vinden we hier! Colette Wesselinx is gehuwd met een man, ouder dan zij. Deze heeft uit zijn eerste huwelijk een zoon, Hajo. Tusschen deze en Colette, zijn stiefmoeder, doch slechts eenige jaren in leeftijd verschillend, ontspint zich het ziele-conflict, dat heel dit boek van goed geteld 339 bladzijden vult en blijft boeien. Boeien dus, niet door de levendigheid der actie, niet door beschrijving eener ontwikkeling, die tot daden en uiterlijke botsingen drijft. Met opzet schreven we ziele-conflict. Slechts aan innerlijke botsingen werd hier gestalte gegeven. Menschen, verzot op een verhaaltje, op ‘interessante’ of sensationeele ver- en ontknoopingen moeten dezen roman bepaald niet lezen. Op de laatste bladzijde zijn Colette en Hajo nog net even ver of liever: net zoo dichtbij als op de eerste, wanneer ze elkander, voor het eerst bewust, ontmoeten en leeren kennen. Van haar man houdt Colette niet. Hij is een zakenman, niet kwaad, zorgzaam zelfs en geduldig en muzikaal en rijk en deftig, maar... liefde heeft hij bij haar nooit verwekt. Het blijkt tusschen deze menschen, zoo veel in leeftijd verschillend, onmogelijk, want Colette is... Daar staan we voor de moeilijkheid, als de toerist, die Egypte doorreizend, plotseling een Sfynx vóór zich ziet rijzen. Colette is het mysterie van de moderne vrouw, van de levende tegenstrijdigheid. Moest ik uitleggen, hoe Colette dan is, om het bovenstaande te verklaren, ik zou het halve werk moeten overschrijven. Hier, in deze hoofdpersoon, wier volledige denken voel- en peins-leven deze bladen beheerscht, zooals zij Hajo, doch eerst half bewust, en Chas en anderen met de macht, dat is de almacht, harer vrouwelijkheid beheerscht heeft, hebben we, zoo ver ik weet het éérst, de beschrijving, de ontleding en verklaarbaarmaking (ook van het meest onverklaarbaar schijnende, het meest tegenstrijdige)van dat vrouw-type voor ons, dat tegenwoordig zoo vaak voorkomt en dat leeft en kwijnt in deze botte en zelfzuchtige maatschappij. Van die maatschappij, van het maatschappelijk leven dezer dagen, wil ik overigens geen kwaad zeggen. Slechts de vrouwen, die ik bedoel en die ik eenige malen in mijn nog niet héél lange leven heb ontmoet, zien dit zoo. Zij lijden daar vaak ondragelijk onder, ook al bedriegt de meeste anderen de schijn. Jeanne Reyneke nu heeft dien schijn weggekrabd, waarlijk gepeild heeft ze het innerlijk leven dezer slechts behaagziek, enkel wuft-wreed schijnende. Gezien en doorvoeld heeft ze de wisselwerking tusschen dit innerlijk en haar uiterlijk leven. En geboeid heeft ze mij, o, werkelijk geboeid, door de scherpte | |
[pagina 185]
| |
van haar blik en de edele zuiverheid van haar gevoel. Want ook edel is dit boek. Het vrouwelijke in de auteur heeft de ‘heldin’ begrepen en haar afgebeeld met de warmte van dat begrijpen, dat immers vergeven, dus medelijden is, doch tevens heeft haar kunstenaars-intuïtie gevoeld, dat Colette's... fouten, haar wreedheid en prikkelbare buien niet moesten vergoelijkt. Zoo kennen we Colette geheel, zoo hebben we haar lief met onze tot innig meewaren gaande belangstelling. Helaas heeft Jeanne Kloos aan de andere figuren veel minder zorg besteed. Noch Gervasius, haar man, noch Hajo, noch Chas noch een der andere bijpersonen, zijn menschen geworden. Als ‘repoussoirs’ tegenover Colette, ‘heldin’ deze inderdaad, doen ze dienst, meer niet. Afhankelijk blijven ze. Maar dit vergeven we te gretiger, daar ook in het leven een Colette een Gervasius en hoe de anderen heeten mogen, zou hebben... beheerscht, al mag dit niet erkend en al blijkt daar naar buiten niets van. Lang niet alles in dit boek is dus geslaagd. Als bij de vorige heeft de auteur aan het experimenteeren, alvorens zich aan de schrijftafel te zetten, veel zorg besteed. Jammer genoeg zijn deze brokjes journalistieke beschrijving niet met de rest tot iets volkomens versmolten. De rest, dat is de hoofdzaak, waar we boven op doelden: stemmingbeschrijving. Daardoor brokkelt de roman in twee, scherp gescheiden helften. Het exposé, daar, waar de schrijfster nog eenige kleur en uiterlijke levendigheid dacht te brengen, en de gevoels-atmosfeer, waarin alles, wat met Colette rechtstreeks in verbinding staat, is opgenomen. En nu wreekt zich de natuur, die de schrijfster forceerde, door juist die... laten we zeggen: reportage-gedeelten kleurloos en dof te maken, terwijl het oogenschijnlijk grauwe van Colette's inwendig bestaan bij het lezen vol prachtige en diepe levendigheid als het leven zelf blijkt. En zoo houden we uit dit knappe boek de herinnering van de tusschen het wuft en bont geroezemoes der Haagsche wereld staande grillige, soms uitbundig vroolijke, dan weer in smart verdoofde Colette, maar van haar vereenzaamde droefheid het sterkst en het wrangst. Hoe die half bewust hunkert naar liefde en door Hajo, naar ze meent, wordt versmaad, en hoe vreemd ze staat in het leven. Even vreemd, denken wij, als Jeanne Reyneke zelf, volgens Netscher ‘afgezonderd van de wereld levende’. Huize ter Meer te Maarssen
(In eenige romans der schrijfster voor ons herleefd als ‘Huize ter Aar’) Foto Heek, Maarssen H. VAN LOON. | |
De Hollandsche Bewerking van een Duitsche ballade vergeleken met het oorspronkelijkONDER onze ballade-dichters der 19de eeuw is het opmerkelijk met hoe weinig romantischen geest zij dit romantisch gegeven hebben behandeld. Trouwens dit soort werk is niets voor het onromantische Nederland; dit bleek zelfs in den tijd dat de romantiek, in slechten zin dan, hoogtij vierde in de literatuur van alle omringende landen en modezucht onze dichters dwong daaraan ook iets van hun gave te offeren. Deze gedwongen romantiek voelt zoo door en door burgerlijk aan, dat het werkelijk vermakelijk is hierop eens een schel licht te laten vallen. Het beste leek mij eens naast elkaar te leggen en te vergelijken wat de voorname geest Goethe en de burgerlijke romanticus Staring van eenzelfde onderwerp hebben gemaakt. Ik wil daartoe Goethe's en Staring's ‘Doodendans’ naast elkaar nagaan. Staring's gedicht draagt als ondertitel: een sprookje. Daar nu in het volgende blijkt dat de Hollander in dit werk Goethe vrijwel geheel en al op den voet heeft gevolgd, deugt deze ondertitel beslist niet. Het gedicht is een phantasie. Goethe heeft het, terwijl hij zat te peinzen en te soezen, zoo voor zijn gedachten weggegrepen, het ‘er ineens uitgeworpen’, los weg. Luister maar: | |
[pagina 186]
| |
‘Der Türmer, der schaut zu mitten der Nacht
Hinab auf die Gräber in Lage’.
En hoe begint Staring? ‘'t Sloeg twalef. Als de volle dag
Scheen de onbewolkte maan’.
Hoort ge het niet? Staring schuift eerst zijn stoel wat bij, doet een nieuwe pen in den houder, wrijft zich den neus en zijn ‘'t Sloeg twalef’ klinkt als een: ‘opgelet, kindertjes, nu komt het’. Het slot van Goethe's eerste couplet luidt: ‘Da regt sich ein Grab und ein anderes dann;
Sie kommen hervor, ein Weib da, ein Mann,
In weissen und schleppenden Hemden’.
En Staring zegt: ‘En huiverend zat de Torenwacht
En staarde een Wonder aan:
De kerkhof roert zich, graf bij graf,
Wier diep zich openspert:
't Is uitgaansnacht voor elken Dôo,
Die tot geraamte werd’.
Wat heeft Staring daar nu van terecht gebracht! Of heeft hij gemeend dat zijn werk als een verbetering moest gelden? Ten eerste is ‘Wonder’ totaal fout en het gebruik van dit woord bewijst dat Staring Goethe's gedicht, al noemt hij zijn eigen schepping er ook vrij naar bewerkt, zeer weinig doorvoeld heeft. Waar is in de vier laatste regels uit boven aangehaald couplet de lichte huivering, die bij Goethe even door de regels loopt? Waar is het plastische in Goethe's zegswijze nu hier? Wat drukt nu
Jeanne Reyneke van Stuwe in haar studeervertrek
Foto Susan, den Haag zoo'n regel uit als: ‘'t Is uitgaansnacht voor elken Dôo’? En dan die malle toevoeging: ‘Die tot geraamte werd’. (En die niet tot geraamte werd, die moest thuis blijven?) Dit gezegde van Staring wekt den lachlust op, het is benauwend burgerlijk, zooals trouwens de geheele wijze, waarop Staring zijn verhaal vertelt. Het lijkt mij niet noodig het geheele gedicht in vergelijking met het Duitsche hier verder te ontleden; van ieder couplet zou ik hetzelfde kunnen zeggen en daardoor in een eindeloos herhalen vervallen. Het geheel komt hierop neer dat Staring, een mooi, spannend gedicht willende schrijven, te veel en te luid, Goethe precies genoeg heeft gezegd. Daardoor heeft Goethe's gedicht, waarin echte, onopgeschroefde phantasie leeft, een geheel andere bekoring dan dat van Staring; als dat van laatstgenoemde nog eenige bekoring hebben kan. Want het verklaren en toevoegen dat de Hollander, met zijn bekende breedsprakerigheid, hier doet, verstoort onophoudelijk den indruk en maakt het gedicht tot een banale, benauwend-belachelijke vertelling. Het ware voor Staring beter geweest Goethe uit den weg te blijven. Met een rechtstreeksche vertaling had hij misschien nog meer eer in gelegd; nu maakt zijn werk als ‘vrije bewerking’ den indruk van een verbeterde uitgaaf te willen zijn, al heeft hij dit bij zijn bewuste weten misschien niet zoo bedoeld. De kreupele harddrijver van | |
[pagina 187]
| |
Staring komt niet tegelijk met Goethe's hengst op den top van den Parnassus aan, al heeft hij de weddenschap ook op zich genomen. CONSTANT VAN WESSEM. |
|