Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwVerzenDe Nachten. Metrisch overgezet en ingeleid door Hélène Swarth. (Met portret van den schrijver). Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam, z.j.In hare inleiding, waarin de deerniswaardige dichter ‘de la jeunesse licencieuse et voltairienne’ in een vriendelijk getemperd licht den lezer wordt voorgesteld, verklaart Mevrouw Swarth: ‘De Meinacht was en zal voor altoos blijven het evangelie van den lyrischen dichter’. Ik ben er niet geheel zeker van of ik dit recht begrijp; maar wel hiervan, dat de schrijfster, met eene opvatting als deze het ondernemende niet alleen gezegden ‘Meinacht’ maar de drie overige Nuits er bij over te zetten en hare overzetting openbaar te maken, blijk geeft van niet alledaagschen moed. Ook van wijsheid en zelfkennis? Zij pleegt, evenals al hare verzen schrijvende tijdgenooten van wie mij ooit iets onder de oogen is gekomen, onze taal en prosodie soms bij ongeluk, meest met opzet, geweld aan te doen en veroorlooft zich dit ook hier. Toen zij in Fransche brozen den eersten stap zett'e op hare voorspoedige literaire loopbaan, dàcht zij er niet aan hare verzen te ontsieren met afkortingen als: la nier gris' - traitr' - pieus' of van hare lezers te vergen de e van foule in la foule ardente te doen hooren. Is onze prosodie minder piëteit waard dan de Fransche? Getuigt het van eerbied voor hare kunst en voor den lezer, een Alexandrijn te besluiten met: ... te drinken en të eten? Aldus, met een brutale trema! Van ons te verlangen dat we ‘teedr’ en ‘drempl’ zullen uitspreken? Ons te vergasten op de infinitieven ‘schove'’, ‘bidde'’ enz., het adjectief ‘dronke'’, en dan weer niet alleen op ‘arrem’ en ‘herrefst’, maar zelfs op ‘kellek’ en ‘ellek’, ja op ‘dezellefde’! Ah, Madame, noblesse oblige. Doet men, zóó schrijvende, niet denken aan een bekwaam violist die, in plaats van niet te rusten voor hij eene technische moeilijkheid zegevierend te boven is gekomen, er kalmpjes over heen glipt, vertrouwende dat de lange ooren van Meester Publiek er niets van zullen bemerken? Al heeft hij hierin volkomen gelijk en al applaudisseert het gehoor er de handen geen tiende graad minder warm om... Paganini's en Joachims doen anders! Doch wat zullen wij, de gewichtige quaestie van den vorm eens daargelaten, van de overzetting zelve zeggen? Is zij goed, is zij bevredigend? Ik vrees, het tegendeel. Had zij goed en bevredigend kunnen zijn? Ik geloof het niet. Immers het staat bij mij vast - mihi constat, ô schim van De Génestet! - dat Fransche lyriek in 't algemeen, en die van De Musset zeer bijzonder, in 't Nederlandsch eenvoudig niet is over te zetten. Anders zijn er ettelijke in 't oog vallende redenen waarom juist Mevrouw Hélène Swarth de rechte persoon zoude zijn om het te doen. Dat het haar met dat al niet gelukt is, kan mij slechts bevestigen in mijne overtuiging. Evenwel; het is niet aangenaam het te zeggen, maar het is de waarheid: mij komt het voor dat de overzetting veel béter had kunnen zijn. Om poëzie naar eisch te vertolken dient men in de eerste plaats zelf ervan aangegrepen en doorgloeid te wezen, zoodat men er niet van af laten kàn; en ik heb niet den indruk kunnen krijgen dat dit ten aanzien van De Musset's Nuits met de schrijfster het geval is geweest. Indien 't eens bleek dat zij haren arbeid aanvaard had bv. om | |
[pagina 173]
| |
den bestierder der ‘Wereldbibliotheek’ genoegen te doen, of om welke andere bijkomstige reden ook, het zoude mij allerminst verwonderen. En zóó zou ik het mij kunnen verklaren, dat zij aanhoudend zich tevreden stelt met ten naasten bij het oorspronkelijke weêr te geven of aan te duiden, voor niet ter zake doende of verzwakkende invulsels niet terugdeinst, zoo menigmaal gedweelijk opschrijft wat de slaaf, die niet anders heeft te doen dan gehoorzamen, integendeel als heer en meester haar dicteert. Een enkel staal!
Alfred de Musset
(Naar de miniatuur van Mlle Marie Moulin. Salon 1848). De vijf-en-twintigjarige Fransche dichter bezat het tooverachtig geheim overoude, duldeloos versleten voorstellingen, beelden, dingen met volmaakt nieuw leven te bezielen. Zoo vindt men in de Nuit de Mai deze regels: Peindrons nous une vierge à la joue empourprée,
S'en allant à la messe, un page la suivant,
Et d'un regard distrait, à côté de sa mère,
Sur sa lèvre entrouverte otibliant sa prière?
Elle écoute en tremblant, dans l'écho du pilier,
Résonner l'éperon d'un hardi cavalier.
Dat empourprée is jammer: maar anders! ô Gij kent dat groepje, dat onafscheidelijke viertal; gij zijt het tallooze malen tegengekomen in platen of schilderijen, in verzen, in vertellingen. En toch! De Musset's ‘Muze’ behoeft er maar even met den vinger naar te wijzen en gij springt op, gij tuurt, gij luistert, gij voelt het kloppen van uw hart... Gij hebt het zelf beleefd en vergeet het nimmermeer. Bij Hélène Swarth: Of schild'ren wij de maagd met perzikpurp'ren wangen,
Gevolgd door d'edelknaap, naast moeder gaand ter mis,
Vergetend al haar beê, in heimlijk zoet verlangen
En luistrend naar den held, dien heeft haar hart gevangen:
Zij hoort zijn sporen klettre' in verre zuilengangen
En trilt van stille vreugde en wacht zijn groetenis.
Het is om bij te schreien en de lezer geloove mij dat het mij pijnlijk is gevallen die zes regels af te schrijven. Maar dit ontheft mij dan ook van verdere aanhalingen, anders op elke bladzij voor 't grijpen. Dat de schrijfster beter had kunnen geven, spreekt vanzelf en wordt ten overvloede duidelijk uit enkele regels in de episode van den pelikaan, waarin zij het oorspronkelijke evenaart, ja overtreft. Reeds de aanhef is goed, al blijft het Fransch sonorer van klank: Wanneer de pelikaan, vermoeid van verre tochten
In avondneevlen keert naar 't nest in riet en lisch.
Bij De Musset: Lorsque le pélican, lassé d'un long voyage,
Dans les brouillards du soir retourne à ses roseaux.
Daarop wordt verhaald van de hongerige jongen: Ils courent à leur père avec des cris de joie
En secouant leurs becs sur leurs goîtres hideux.
Deze laatste regel nu is in 't Hollandsch fraaier en juister geworden:
En schudden wild den bek op 't zwellen van hun kropGa naar voetnoot1)
Dat hideux is een tegenover de kleine pelikaantjes onbillijke stoplap. Nu volgen bij onze dichteres nog drie uitmuntende regels. Dan, zegt zij van den zonder buit wedergekeerden ‘armen visscher’, den vader-pelikaan, dan: Beklimt hij traag een rots en laat de vleuglen hangen,
Meewarig, over 't kroost; en de eerste roode drop
Dan héél een bloedstroom vloeit: hij heeft zijn borst doorreten.
Hier overtreft, dunkt mij, de kopie opnieuw het origineel: Lui, gagnant à pas lents une roche élevée
De son aile pendante abritant sa couvée,
Pêcheur mélancolique il regarde les cieux.
Le sang coule à longs flots de sa poitrine ouverte.
Zoo klinkt ook in den ‘Decembernacht’ de regel: O pelgrim, nimmer zwervens moê
beter dan De Musset's: Pèlerin que rien n'a lassé.
In den ‘Octobernacht’... Maar hier moet ik een ‘tusschen haakjes’ plaatsen. Van laatstgenoemden ‘Nacht’ is ongeveer een derde, en niet het minst belangrijke, integendeel, eenvoudig weggelaten en zijn de gapingen slechts | |
[pagina 174]
| |
gedeeltelijk door stippellijnen aangegeven. Weggelaten is zelfs niets meer of minder dan de geheele hartstochtelijke eedzwering aan het einde: Par les yeux bleus de ma maîtresse
enz. Wat wil dit poëem-torso? Mij dunkt er had althans iets van moeten gezegd worden in de Inleiding. Nu verder: ook in den ‘Octobernacht’ onderscheiden zich eenige regels boven het overige, namelijk op blz. 55 en 56: Zijt gij niet jong en blij en van uw waan genezen,
Genietend alle vreugde en welkom overal?
Die uren van genot die 't leven zoet doen wezen,
Waant gij dat wie niet weende er van genieten zal?
Wanneer bij avondrood, op bloeiend kruid der heide,
Gij met een ouden vriend geniet van lach en wijn,
Zoudt gij uw fonklend glas wel heffen...
Ach, maar dan is het weer uit. Ook dat driemaal ‘genieten’ plus ‘genot’ in zeven regels had vermeden moeten worden. En eindelijk: de oogst van het goede en voortreffelijke is te schraal! Hoe komt het? Hoe is het mogelijk? De eervolste verklaring, en welke wij daarom het liefst aannemen, is misschien te vinden in het feit dat de beste dichtvertalingen niet van de oorspronklijkste geesten afkomstig zijn. Dit is natuurlijk: alleen de minder oorspronklijke kunnen zich onder een anderen, zij het vanzelf een gelijksoortigen geest voldoende gevangen geven. Toen Bilderdijk op den inval kwam Anacreon's ‘Duifje’ met Hollandsche veêren te besteken, is het diertjen onder zijne geweldige vingers dood gebleven; hetzelfde diertje dat een Nieuwland in onze beemden zoo bevallig had leeren vliegen als men van eene Grieksche duif redelijkerwijze verlangen kan. Uit welk een en ander zou kunnen volgen dat, zoo Mevrouw Swarth's overzetting van de Nuits min gelukkig is uitgevallen, zulks aan den roem harer dichtgaaf in 't minst geen afbreuk behoeft te doen.
3 Oct. 1912. I.E. | |
GeschiedenisHet Gedenkboek 1813. Uitgegeven bij het eeuwfeest der herwinning van ons zelfstandig volksbestaan, door Hendr. C. Diferee. Geïllustreerd, ie stuk. (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).Het viel te verwachten dat het gedenkjaar 1913 ook op de boekenmarkt niet onopgemerkt zou blijven; inderdaad deden dan ook enkele uitgevers reeds min of meer fraaie herinneringsalbums, waarin de geschiedenis onzer vrijmaking met min of meer uitvoerigheid beschreven wordt, het licht zien. Onder deze gedenkboeken neemt het bovenstaande zeker niet de laatste plaats in. Het zal worden uitgegeven in 4 stukken in groot kwarto formaat, elk van ruim 100 pagina's druks, versierd met vele platen naar schilderijen en teekeningen, voorts met reproducties van oude pamfletten, oorkonden, brieven etc. ‘Nog altijd staat het jaar 1813 in het hart van ons volk gegrift en is de Nederlander, van welke richting en gezindte ook, dankbaar, dat wij voor honderd jaren door het kloek en handelend optreden van weinige, maar eminente mannen onder ons volk, van de Fransche Overheersching zijn bevrijd en onze nationale onafhankelijkheid hebben verkregen. De Nationale Vergadering door Pieter Paulus geopend.
Naar een gravure van R Vinkeles. Wat de oude Hoogmogende Republiek der Vereenigde Nederlanden door hare particularistische en provinciale Staatsinrichting aan hare bewoners niet kon geven, een waarlijk nationaal bestaan, is in 1813 een feit geworden. De eenheidsstaat, waardoor de Nederlanders één volk werden, is toen gevestigd’. Wat nu de behandeling van het onderwerp betreft, zoo verklaart de heer Diferee er zoo veel mogelijk naar gestreefd te hebben om zoowel op de oorzaken der historische gebeurtenissen als op tot dusverre niet of minder bekende feiten meer licht te doen vallen dan in onze vaderlandsche geschiedwerken en de vroeger verschenen boeken, die grootere of kleinere gedeelten van het hier beschreven tijdperk behandelen, is geschied. Daarom heeft schr. zooveel doenlijk de geheele literatuur over 't onderwerp nauwgezet bestudeerd, evenals de bronnenpublicaties, die gedurende het laatste tiental jaren van de zijde der Regeering het licht zien. Ook werd een zelfstandig onderzoek op sommige archieven ingesteld en het rijke pamflettenmate- | |
[pagina 175]
| |
riaal doorworsteld, in de hoop meerdere oi onbekende gegevens te verkrijgen, die ons den loop van de geschiedenis dier dagen beter zouden kunnen doen begrijpen. Naar het eerste stuk van dit Gedenkboek te oordeelen komt het ons voor dat de heer Diferee er wel in geslaagd is een nationaal boek te schrijven, een dat in populairen trant en vermijdend een geleerd vertoon van bronvermelding, zich vlot laat lezen en de gebeurtenissen ons levendig voor oogen voert. - Omdat de strooming naar nationale eenheid reeds wortelt in de 18de eeuw is het begrijpelijk dat de schr. zijn boek aanvangt met een hoofdstuk uit de nadagen der Hoogmogende Republiek: den tijd die den dichter van ‘De Hollandsche natie’ de klacht deed slaken: Ach! De onafhankelijkheid van Neêrland is verdwenen! 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's lands roem heeft uitgeschenen...
De nationale onmacht dier dagen heeft den Franschen tijd voorbereid; ook de Bataafsche republiek en de Fransche overheersching vinden wij hier dus in 't kort behandeld. Een terugblikkend hoofdstuk ‘Na honderd jaar’ zal het geheel besluiten. De uitgevers zorgden, als gezegd, voor kloek formaat, goed papier en duidelijke letter, benevens een menigte interessante illustraties, waarvan wij er met toestemming enkele hier afdrukken. Het Patriottisch Dobbelspel
H.G. |