dige kracht en werk levert, gaaf en voldragen, zonder één aarzeling, zonder éen zwakte.
Wij hebben hier den Anatole France van altijd, herkenbaar reeds aan één volzin, en eigenlijk is er tusschen Le Crime de Sylvestre Bonnard of Thaïs en Les Dieux ont Soif maar weinig verschil, alhoewel de onderwerpen zeer uiteenloopen van aard. Want het groote kenmerk der werken van den meester is niet de macht, noch zelfs het boeiende van 't verhaal, het groote kenmerk in alle die prozawerken is Anatole France zelf.
Woord voor woord is een boek van hem te proeven, zin voor zin is het te bepeinzen. Elk woord heeft kleur en pit, elke zin bevat een eigenaardige gedachte en door het wikken en wegen van woorden en zinnen beleeft men gestadig een oneindig genot. De schrijver heeft met voorliefde de 18e eeuw bestudeerd, den tijd van verfijnde maniertjes en filosofisch gegoochel en zijn geest staat onder den invloed van die mooie decadentie. Hij is de scepticus, die u iets schoons zal toonen, maar door 't aanwijzen van de gebreken uw bewondering zonderling afkoelt; de spotter, die een vraagstuk van algemeenen aard doet bespreken door twee zijner personnages, op zulke wijze, dat de eene gelijk heeft, maar de andere ook; de hekelaar, die den mensch in wezen en uiting ontleedt in aangenaam-moeielijke parodoxen, zoodat ge glimlacht, maar toch inwendig wat gestoord zijt, omdat ge 't niet kunt weerleggen, alhoewel ge soms voelt, dat er wat aan hapert; en ge eindelijk zegt, gelijk de oude Montaigne: ‘Que sais-je?’
Dit is juist het treffende: dat iemand van onzen tijd zoo nauw in betrekking staat tot de 18e eeuw; dat een modern mensch als France, na de soms-wel-pijnlijke crisis in zijn jeugd, als hij zoekt en altijd zoekt en nooit iets vindt, ten laatste beseffende dat de uitkomst niet bestaat, door den band maar gelaten en monkelend onverschillig of ongeloovig wordt, zooals ten tijde van Voltaire en Helvetius.
In ‘Les Dieux ont soif’ nu hebben wij een brok der achttiende eeuw, beleven wij de beroerde tijden der Fransche Nationale Conventie.
Hachelijk is de toestand voor de Republiek: ze wordt langs alle zijden aangevallen; te Mainz zit een leger binnengesloten, Valencijn wordt belegd, de Oostenrijker bedreigt Parijs, Vendée staat op, het oproer heerscht te Lyon, te Marseille. Maar de sans-culotten laten zich verslaan met een onvermoeibaren moed, zegt France, en de republikeinen van Parijs waken.
Wij wonen de vergadering bij, in een voormalige kerk, van de Section du Pont-Neuf. Wij leeren de leden van die Section kennen, vooral citoyen Evariste Gamelin, een schilder. Ze zijn vol vertrouwen en zingen het lied van den tijd, het ‘Ca ira’.
Die Evariste woont ergens heel hoog, met zijn moeder. Om zijn brood te verdienen, maakt hij wat teekeningen en schildert wat in het genre van den klassieken David, maar een prent van hem, die een soldaat verbeeldt, beleeft een wonder avontuur:
On gratta à la porte et une fille, une campagnarde, parut, plus large que haute, rousse, bancale, une loupe lui cachant l'oeil gauche, l'oeil droit d'un bleu si pâle qu'il en paraissait presque blanc, les lèvres énormes et les dents débordant les lèvres.
Elle demanda à Gamelin si c'était lui le peintre et s'il pouvait lui faire un portrait de son fiancé, Ferrand (Jules), volontaire a l'armée des Ardennes.
Gamelin, répondit qu'il ferait volontiers ce portrait au retour du brave guerrier.
La fille demanda avec une douceur pressante que ce fût tout de suite.
Le peintre, souriant malgré lui, objecta qu'il ne pouvait rien faire sans modèle.
La pauvre créature ne répondit rien: elle n'avait pas prévu cette difficulté. La tête inclinée sur l' épaule gauche, les mains jointes sur le ventre, elle demeurait inerte et muette et semblait accablée de chagrin. Touché et amusé de tant de simplicité, le peintre, pour distraire la malheureuse amante, lui mit dans la main un des volontaires qu'il avait peints à l'aquarelle et lui demanda s'il était fait ainsi, son fiancé des Ardennes.
Elle appliqua sur le papier le regard de son oeil morne, qui lentement s'anima puis brilla, et resplendit; sa large face s'épanouit en un radieux sourire.
- C'est sa vraie ressemblance, dit-elle enfin, c'est Ferrand (Jules) au naturel, c'est Ferrand (Jules) tout craché. Avant que le peintre eut songé à lui tirer la feuille des mains, elle la plia soigneusement de ses gros doigts rouges et en fit un tout petit carré qu'elle coula sur son coeur, entre le busc et la chemise, remit à l'artiste un assignat de cinq livres, souhaita les bonsoir à la compagnie et sortit clochante et légère.
Gamelin's republikeinsche ijver vindt een kaartspel uit, waarin de koningen en de ‘valets’ vervangen worden door vrijheden, gelijkheden, broederlijkheden, geniussen. Maar citoyen Jean Blaise, handelaar in prenten, vindt de gedachte niet al te best en trouwens niet nieuw.
Citoyen Jean Blaise heeft een dochter, Elodie, die Evariste bemint. Hoor den schrijver spotten, sprekende van die wat sterke en weelderige schoonheid: ‘de petites moustaches donnaient de l'accent à ses lèvres ardentes’.
't Leven voor een schilder is zeer moeilijk; Greuze, Fragonard, Houin zijn arm. En voor iedereen wordt de tijd slechter en slechter; de vijanden der republiek zoeken alles uit, om 't volk armoe en honger te doen lijden. Om de orde te handhaven, hebben soldaten de winkels onder hun toezicht. Evariste Gamelin heeft ook een brood kunnen veroveren, maar onderweg geeft hij er de helft van aan een moeder, die haar kind niet