Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDuitsche letterenSagitta's Bücher der Namenlosen Liebe. (Verlagsbuchhändler, Bernard Sack, Trepborn, bij Berlijn).IN een der nummers van het vorig jaar besprak ik ‘Levensleed’, het boek, waarin M.J.J. Exler op reine, eerlijke wijze behandelt het zoo uiterst-delicate onderwerp: Homo-Sexualiteit. Ik wees er op, dat, hoewel de artistieke waarde wellicht niet zoo bizonder groot was, we moesten waardeeren het streven om een licht van beterbegrijpen te werpen over een groep van menschen ten opzichte van wie wij meestal in weinig-verdragende bewoordingen oordeelen. Naar aanleiding van die recensie werden mij gezonden de boeken, hierboven vermeld, met verzoek, zoo mogelijk, daar wat over te zeggen, daar er niet alleen uit sprak een eerlijke, reine bedoeling, maar vooral ook, omdat de artistieke waarde van deze ‘Bücher’ zoo bizonder groot was. De toezender schreef mij: ‘Indien Sagitta nu maar de gewóne liefde in zijn verzen bezong, dan zou de critiek hem voorzeker prijzen om zijne bizondere gave, maar nu hij zich gedrongen voelt zijn Kunst in dienst te stellen van een Liefde, die, hoe verguisd door de wereld ook, voor hem van niet minder stralende kracht is, nu spreekt die zelfde critiek den banvloek uit, of liever, en - honderd maal erger, zij zwijgt hem dood!’ En juist omdat ik voelde den ondergrond van waarheid in dit zeggen, juist omdat ik zelf de absolute overtuiging heb, dat de kunstenaar het recht heeft zijn onderwerp dáár te kiezen, waar hij het meent te moeten zoeken, en vooral, omdat ik, de genoemde Bücher doorlezende, bij mijzelf zich vestigen zag de meening, dat wij hier werkelijk tegenover kunst staan, daarom voelde ik me gedrongen hier een enkel woord over die werkjes te zeggen, daardoor willende aantoonen, dat de critiek zich niet op zoo dom-aanmatigende wijze behòeft te beperken. Ik herhaal: Een kunstenaar heeft absoluut het recht zijn gave te gebruiken voor het onderwerp, dat hij kiest, of liever: waardoor hij gekozen wórdt. Hebben de sonnetten van Michel Angelo mindergroote artistieke waarde, omdat hij er zoo innig in uitzingt zijn liefde voor zijn leerling Cavalieri en later voor Febo di Poggio? En zegt Shakespeare in Sonnet 144 niet van zichzelf: Two loves I have of comfort and despair,
Which like two spirits do suggest me still,
The better angel is a man, sight fair,
The worser spirit a woman colour' dill.
| |
[pagina 150]
| |
Spreekt hier niet duidelijk uit een zichzelf-bewust Hermaphroditisme? En is hij er ons minder om?
Uitgaande van dit standpunt geloof ik hier enkele woorden te mogen zeggen over den zoo fijngevoeligen dichter Sagitta.
Een bezwaar voor sommigen is wellicht de schuilnaam. Maar als we lezen hoe op de toch zoo reine ‘Bücher der Namenlosen Liebe’ beslag werd gelegd; als wij lezen, dat Bernard Sack, Verlagsbuchhändler te Trepborn bij Berlijn, tot een geldboete van 600 Mark werd veroordeeld omdat hij het prachtige verdedigingsgeschriftje van Sagitta: ‘Gehör, nur ein Augenblick’ dorst uitgeven; als wij ten slotte denken aan het ellendige leven, dat Oscar Wilde te leven kreeg, dan kunnen wij het billijken, dat zoo iemand een pseudoniem aanneemt. En schreef Jacob Israël de Haan niet in zijn ‘Pathologieën’: ‘Het doet mij als letterkundig kunstenaar nog steeds genoegen, dat ik ‘Pijpelijntjes’ geschreven heb, al is mijn leven als lid eener gemeenschap daardoor veel moeilijker geworden’.
Zijn bovendien de naam en de persoon van den kunstenaar niet van geheel secundair belang, indien zijn werk ons Schoonheids-Emotie geeft en ‘het gebaar hoffelijk is’?
En nu dan eindelijk de ‘Bücher’ zelf. Vóór mij liggen er drie, in smaakvol ivoire omslagje, waarop, in gouden lettertjes, de titels: Die Namenlose Liebe, (Ein Bekenntnis). Wer sind Wir... (Eine Dichtung der Namenlosen Liebe). Am Rande des Lebens (Gedichte der Namenlosen Liebe). Ik wil 't hier dus niet hebben over den tendentieusen ‘Hintergrund’, het al of niet duldbare van ‘Namenlose Liebe’, ik wil alleen spreken van de fijne gevoeligheid, die ons uit dit werk tegenkomt. En dit vooral uit het laatstgenoemde; waarin de dichter onder het motto: Am Rande des Lebens, dem Abgrund entlang,
geht unser Weg der Namenlosen Liebe,
in fijne taal, met teêre zinswending, de verschillende Geluks- en Lijdensfasen bezingt, die in het leven van den Uraniër in te feller buitensporigheid zich blijken voor te doen, omdat hij steeds op zich voelt rusten, als een geweldigen ban, de publieke opinie, die zijn aard negeert of onredelijke eischen aanlegt.... Lijdensfasen - als de geliefde vriend heengaat, wat te heviger nog slaat omdat het zoeken zoo lang en het vinden zoo heerlijk was.... Lijdensfasen - als de wereld hem om zijn liefde ter verantwoording roept en, na een kort proces, het ‘schuldig’ uitspreekt.... Geluksfasen - als hij in zich voelt zijn heilig recht om ook, als de normale mensch, van het Leven en de Liefde te eischen zijn deel, als hij tot de heerlijke bewustwording komt, dat zijn aard, hoe duister anders ook dan die van anderen, niet persé minderwaardig behoeft te zijn.
Ik kan, geloof ik, niet beter doen, dan enkele van de meest-zeggende gedichten aanhalen. Van de ‘Namenlose Liebe’ zelf zegt hij: Weil noch auf ihren jugendlichen Schwingen,
Der Dutt der unberührten Schönheit liegt -
Der leicht zu Staub in fremder Hand zerfliegt -
So musz ik zart von dieser Liebe singen.
Doch weil, gepaart mit Euren schmutzigen Dingen,
In Schlamm und Schmach Ihr sie so tief gezerrt,
Und weil Ihr sie in Nacht und Kerker sperrt,
So will ich frei von dieser Liebe singen.
Und weil mein Lied zu den Verfolgten dringen,
Und den Enterbten soil zu dieser Frist,
Weil sie mein eigenes Glück und Unglück ist,
So darf ich hoch von dieser Liebe singen.
Of deze bekentenis: Und als sie ihn fragten
Ob er sich schuldig bekenne
Seiner sündigen Liebe,
Da sagte sein Schweigen,
Sein Schweigen nur:
Ja!
Und als sie verdammt ihn
Zu Tod und zu Kerker,
Zu stündlicher Qual
Und zu ewiger Schand',
Da sagte sein Lächeln
Nur wieder und wieder:
Ich liebte ihn - Ja!
Wat een ont-roerende smart spreekt er uit de volgende regels van ‘Vertheidigung’. Ja, das ist's, was ich verschuldet;
Dass ich ihn nicht von mir stiess -
Dass ich seinen Kuss geduldet
Und in Noth ihn nicht verliess.
En verder: Ach, was wisst Ihr, Immer-Satten,
Wohl von unserer Liebe Ihr,
Ihrem Kämpfen und Ermatten...
Thut denn, was Ihr wollt, mit mir...
Is de wachtens-weemoed, die spreekt uit de volgende regels een andere, een minder-edele, omdat hij een Uraniër betreft? Durch diese Thüre wirst du wiederkehren.
An einem Tage im Herbste wird es sein.
| |
[pagina 151]
| |
Früh senken sich des Abends Schatten nieder,
Roth hängt der wilde Wein herein zum Fenster,
Doch weich und warm ist noch die helle Luft.
Ich blicke still hinaus.
Ich bin allein.
Denn immer, seid du gingst, bin ich allein.
En het zijn deze gedichten, waarop als ‘unzüchtige Schriften’ door de politie beslag werd gelegdGa naar voetnoot1)! Is het haast niet even komi-tragisch, als de politiedienaar bij ons, die verbood, dat een handelaar het ‘Diplôme’ der Brusselsche tentoonstelling in zijn etalage plaatste... of een Discuswerper?
Wordt het alles niet van een belachelijke zieligheid, als wij hooren, dat zelfs op het bekende gedicht van Schiller ‘Die Freundschaft’ waarin voorkomen de regels: Musz ich nicht aus Deinen Flammenaugen
Meiner Wollust Wiederstrahlen saugen?
Nur in Dir bestaun ich mich -
Schöner malt sich mir die schöne Erde,
Heller spiegelt in des Freunds Gehärde,
Reizender der Himmel sich.
beslag werd gelegd als ‘Unzüchtiges Schrift’, omdat men meende, dat de naam Schiller hier slechts als reclame-loknaam was gebruikt, totdat men bevond, dat Schiller werkelijk de Dichter ervan was...
Maar toch - tot op zekere hoogte kan ik begrijpen dat, uit strafrechtelijk oogpunt bezien, iets vervolgbaar is, waar het dit, als Kunst-Uiting, absoluut niet is. - ‘Dem Reinen ist alles Rein’ is al een gemeenplaats geworden, zooals de meeste grondwaarheden, maar de criticus, die in Kunst zich laat influenceeren door het al of niet hem sympathiek zijn van het onderwerp is als de schilderijenbezichtiger, die een Stilleven van bv. twee levenlooze visschen met minachting voorbijgaat, overtuigd dat in de behandeling van zoo'n onderwerp toch zeker geen Schoonheid tot uiting is kunnen komen. Al stooten velen zich aan het ‘l'art pour l'art’, en al ben ik 't zelf niet absoluut eens met die leuze, zoo blijft toch onomstootelijk waar, dat de criticus niet in de eerste plaats heeft te vragen: is het onderwerp mij sympathiek, is het wel maatschappelijk-duldbaar, maar: deed de kunstenaar mij mee-leven zijn Schoonheids-visie, gaf hij mij Schoonheidsontroering...? Dan - en dan alleen - kan de critiek waarde hebben... Dan - en dan alleen - wordt die critiek zèlf kunst...
Den Haag. J.H. FRANÇOIS. |
|