| |
| |
Boekenschouw
Verzen
Gedichten van A.M.J.I. Binnewiertz Pr., 2e bundel (Leiden, H.J. Dieben 1912).
't Is mij niet recht duidelijk, waarom de Eerw. Heer Binnewiertz deze verzen heeft uitgegeven. Moeten ze beschouwd worden als een hulde aan de Schoonheid, waarvoor juist de heer Binnewiertz, enkele jaren geleden, zoo wakker onder de Roomschen gestreden heeft, of beoogen ze veeleer te zijn eene zoete herinnering aan den tijd, toen ook Binnewiertz wel eens een vers maakte? Maria Viola liet in Van Onzen Tijd uitsluitend den nadruk vallen op het laatste en vergat, scherpzinnig criticus die ze vroeger placht te zijn, de wezenlijk-dichterlijke waarde, als die er is, van dezen tweeden verzenbundel aan te toonen. Met eene beminnelijke handigheid glipte zij over de moeilijkheid heen en liet Binnewiertz en de verdere lezers even wijs als vroeger!
Is dit, voor welken schrijver ook, steeds minder aangenaam, iemand als den Eerw. Heer Binnewiertz mag allerminst van katholieke zijde zulk eene bejegening te beurt vallen. Aan hem toch zijn de katholieke ‘jongeren’ veel verschuldigd. Hij was mèt Maria Viola, C.R. de Klerk en Eduard Brom een der eersten, die de Roomschen hebben ingeleid tot de schoonheid der na-tachtiger literatuur. Door de letterkundige opstellen van Binnewiertz, waaronder vooral zijne ‘Moderne Poëtiek’ en studies over Guido Gezelle mogen genoemd worden, zijn veler Katholieken oogen geopend voor het schoone, dat Kloos en anderen gegeven hadden en dat tot dusverre aan die Roomschen vrij-onbekend was gebleven.
Ook onder de Katholieken leeft thans het schoone woord en vond er zijn weerklank, en gelijk ik reeds vóór jaren in De Amsterdammer mocht opmerken, is het vooral Binnewiertz geweest, die dit nieuwe leven gewekt heeft.
Binnewiertz schreef echter ook verzen, vroeger en nu, en het kan slechts verbazing wekken, hoe iemand als hij, die blijkens zijne vele literaire opstellen zulk een zuiver inzicht in de werkelijke schoonheid van het woord heeft en die zelf menigmaal zulke strenge eischen aan verzen stelde, zich zóó gemakkelijk gaan liet op de lichte ontroeringen, welke zijn gemoed bewogen en zoo gereedelijk toegaf aan de zoete verlokkingen van een vlot versificatie-vermogen. De meeste verzen van Binne- | |
| |
wiertz vallen dan ook buiten den kring zijner streng-opgezette en zuiver-doorvoelde theorie, en werden zoodoende eene teleurstelling voor ieder, die den criticus Binnewiertz had leeren waardeeren.
Vooruitgang tusschen het bundeltje van 1898 en het tweede van 1912 valt er niet aan te wijzen. Trouwens dateeren de meeste verzen van het tweede bundeltje reeds van jaren her. Indien het geen drukfout is, staat er zelfs een sonnet in van 1890. In vier soorten zijn deze verzen te onderscheiden. De eersten, tot op blz. 24, zijn van meer algemeenen aard en slaagden m.i. het beste.
A.M.J.I. Binnewiertz Pr.
Dan volgen er een aantal ‘van het Priesterleven’, welke vaak belangrijker zijn om den inhoud dan om den vorm, ofschoon hier en daar eene bijzondere visie ons treft en over het geheel de religieuse stemming er wel in ligt uitgedrukt; vervolgens krijgt men een aantal versjes ‘van kinderen’, waar enkele zeer goede staaltjes bij zijn; terwijl het bundeltje besluit met min of meer epischlyrische fragmenten over ‘Samson’.
De verzen van Binnewiertz kenmerken zich door eene gelijkheid van toon en kracht, ze zijn zonder geweldige hoogten of peillooze diepten, egaal verglijdend in een rustig rhytme en effen-vloeiend tempo. Nu en dan klinkt er een diepere toon van weedom, de welluidende klank der vox humana, doch niet zelden is de toon ook onzuiver en heeft het gevoel plaats gemaakt voor valsche opwinding, rhetoriek.
Een zuiver gedicht vind ik het volgende:
Oud Jaar.
Ik zit aan 't krankbed van het oude Jaar
Treurend dat weer een lieve sterven zal:
Ze ruischen langs me in zachten blaadrenval
Erinneringen, immer op elkaar.
Ze vallen langzaam, langzaam blad aan blad
Bloemen voorheen, blinkende blank en rood,
Die ik aandachtig teer gekoesterd had,
Alle verdord, verdroogd, alle nu dood.
Ik hoor ze vallen, zachter op elkaar;
Allengs wordt alles stil: niets ruischt er meer;
En 'k kniel gelaten aan het sterfbed neer,
Kussend vaarwel, het oude, lieve Jaar.
Hier treft een diepe toon, waarmede de uitdrukking in overeenstemming is. Een der mooiste voor mij is ook dit uit de serie: ‘Van het Priesterleven’:
Toen zag ik zonnestralen,
En 'k zag ze nederglijden
Op 't kruis met rooden gloed;
Daar hing de Heer vol lijden,
En heel het beeld was bloed!
En 'k heb mij neergebogen,
Stil in mijn groote smart:
Luid schreiden toen mijne oogen:
‘Neem, Jezus, Gij, mijn hart!’
De visie in den vierden regel van het tweede couplet is roerend-schoon. Onder de ‘kindergedichtjes’, veelal versjes op de Eerste H. Communie, zijn er enkele bijzonder goed geslaagd, zooals bv. de liefelijke Sint-Agnes-idylle, waarvan dit een fragment is:
Zoo zweeft zij rond, die blonde zonnestraal,
Zoo zingt ze alom, die kleine nachtegaal.
Zoo zuiver lacht zij: rein fonteinen klank,
Goddelijk rijk en als Gods luister blank!
Diep in haar oogen, wazig overdauwd,
Eindeloos diep en stil de Reinheid blauwt!
Als 't gladde goud in warmen zonneglans,
Jubelt rondom haar blonde lokkenkrans.
Haar teêre handjes, roerloos in gebed,
Zijn witte morgenbloemen onbesmet!
O nergens zweeft dat lieve kind voorbij,
Of elkeen wenkt: kom, Agnes, kom bij mij.
Meerdere kindergedichtjes herinneren aan Gezelle, terwijl andere weêr niet stijgen boven het zeergewone, nuchter-banale. In de ‘Samson’-fragmenten valt hier en daar wel kracht en teekening te waardeeren, doch over het geheel zijn ze te gezwollen van toon om diep te ontroeren. Heel goed zijn m.i. de terzinen van het tweede sonnet, dat Samson's strijd met den leeuw schildert:
Maar over Samson komt de geest des Heeren.
Wijduit slaat hij zijn armen op den leeuw;
Knelt toe; drukt dood. Dan met een reuzenschreeuw
Grijpt hij hem aan, en in wild triumfeeren,
Heel 't vonkend oog één jubelende lach,
Scheurt hij uiteen 't gebeente als spinnerag!
| |
| |
Ondanks deze enkele goed-geslaagde gedichten, geloof ik aan de waarheid niet te kort te doen, indien ik als mijne overtuiging uitspreek, dat Binnewiertz wijzer had gedaan met dit tweede bundeltje in portefeuille te houden. Binnewiertz is niet in de eerste plaats dichter. Ik zie hem anders, grooter, nl. als criticus. Dààr ligt zijn arbeidsveld, dààr heeft hij veel en goed werk gedaan, dààr kan hij nog méér goeds stichten. Al zal men het ook dàn niet in alles met hem eens zijn, al zal men zijne uitspraken zelfs meer dan eens onbillijk vinden, zooals o.a. het geval was met zijn laatste opstel in De Katholiek, toen hij bv. van Reddingius als dichter zei, dat deze steeds een teringlijder is geweest, terwijl toch in waarheid Reddingius liedjes heeft gezongen van zeer-zuiver gehalte en er in zijne laatste verzen een diep-menschelijker toon dóórzingt dan in éénig gedicht van Binnewiertz, - tòch zal men waardeeren den vaak prachtig raken kijk, welken Binnewiertz op de literatuur van den dag toont te bezitten en den warm-sympathieken toon, die er klinkt ook voor uitingen en levensbeschouwingen, welke ver afstaan van den criticus Binnewiertz zelf.
HENRI H. VAN CALKER.
Hilversum.
| |
Romans en novellen
Sirius en Siderius, door Frederik van Eeden. Eerste Deel: De Ouders. (Amsterdam, W. Versluys, 1912).
Er is een klassiek en er is een romantisch genre, zooals er verschil is tusschen den klaren dag, waarin de dingen zijn in scherpere contoeren, en den avond, waarin al verneveld wordt. En gelijk het niemand in den zin komt te zeggen: de dag is wezenlijk en niet de nacht, of wel: de nacht is echter dan de dag die liegt - zoo is ijdel het getwist over het al of niet verkieslijke van het klassiek en het romantisch genre.
In de wereld, waartoe wij behooren, zijn de dingen wat zij zijn: dit bepaalde, dat wel-omschrevene. Zij die ze zoo opvatten, ze zoo zien, zijn de menschen der verstandigheid, der empirie, zij katalogiseeren en zij registreeren.
En dit is een heel goed werk. Ordenen is de taak van den geest. En een rentenier is geen struikroover, een anti-revolutionair minister niet hetzelfde als een Christen. Alles is in de eerste plaats zich zelf, de dingen zijn nu eenmaal wat zij zijn en anders niet.
Maar de dingen zijn ook niet wat zij zijn. Alles vervloeit, vervluchtigt zich; de Proteus, die kracht heet, neemt telkens andere vormen aan; het Leven is voortdurend wording en verwording - wat is er dan eigenlijk? is er wel iets meer dan de Beweging, ja zelfs: is die wel? Men voelt dat dit bijzonder mystiek klinkt, en zij die de wereld als mystiek beseffen zijn de romantische naturen. Zijn zij kunstenaars, dan dragen zij hun weten in hun schepping in: de dingen van den dag, de realiteit van het hoorbaar-zicht'bre, zij spiegelen het andere, zijn symbolen van het onzeggelijk mysterie. Zoo werkten de primitieve middeneeuwers, zoo komt het terug in Duitsche Romantiek, die zich, over de Renaissance, dan ook weer naar die Middeneeuwen strekt, zoo kan men het zien in onzen tijd, maar dan draagt het tevens het karakter van een noodwendig realisme. Dan is het niet maar het vaag geduide van Fouqué's Undine of Novalis' Heinrich, dan is het nuchterder - hoe zou het anders kunnen in nuchtre eeuw, bij nuchter volk? - maar uit dat nuchtre heft zich het groot mysterie op. De kunstenaar voelt het, dat dit concreet-geschouwde wat er aan toekomt eischt, maar dat het niettemin iets meer is dan het onmiddellijke: dat het in zich bergt Ideeën. Immers Ideeën zijn het, de Idee is het, die nooit bestaat en eeuwig geldt; de Idee is het Mysterie, het verstand verborgen, maar den dieperen geest onthuld. Zoo is de Nacht in den Dag - men denke aan Novalis' Hymnen - gelijk een donkre wolk zich toovrig op lichtend landschap legt.
Om zulk een kunstenaar te wezen moet men een omvattend mensch zijn. En onder de tallooze kunstenaars van tegenwoordig is van Eeden een omvattend mensch. Een die gedacht heeft over de wereld en over zijn tijd en over de vragen die dien tijd vervullen. Een die heeft geleerd den zoeten humor, die tranen stort en ook toch glimlacht als soms Aprilsche hemel doet. Want hij heeft ontdekt het Wezen, en dus ook den Schijn, den Waan der menschen. En zijn werk is altijd een verkondiging. Dat begint al in Kleine Johannes, dat vindt gij in de Broeders, een werkelijk meesterstuk; dat spreekt weer tot ons in zijn Sirius en Siderius.
Ik verwonder mij er heuslijk over dat de goeie Gidsredactie deze legende heeft geplaatst. Zou dat de suggestie zijn: omdat het door van Eeden is geschreven? Als mijn buurman Klaassen het had ingezonden, dan was het hem geretourneerd, daar kun je op an! Want werkelijk: het is te duister voor Hollandsche verstanden. En dat ligt dan niet aan een of andere redactie, vindt zij, dat ligt aan den schrijver - tenzij die schrijver Frederik van Eeden is. In dit geval plaatst men het werk en doet of men het vat.
Omdat ik Sirius en Siderius een boek van hooge orde vind, zal ik pogen het den lezer meer nabij te brengen. Ik wil den zin verklaren, maar
| |
| |
zeg vooraf, dat dit geschiedt op grond van eigen inzicht; dat ik niet gehoord heb van den dichter of hij het zelf zoo heeft bedoeld. Maar ik geloof dat ik niet ganschelijk dwaal als ik het zoek in deze richting:
Er is een Duitsch schrijver die zich Volker noemt en van wiens hand is verschenen: ‘Siderische Geburt. Seraphische Wanderung vom Tode der Welt zum Taufe der Tat’. De zin van dit werk is: de natuur heeft onder te gaan, opdat de geest leve. De geest is de scheppende, jubelende, lichtende, hij erlangt zijn recht in den komenden tijd, als aanbreekt ‘die Revolution aller Revolutionen, ein Neues, wie es schlechthin noch niemals war’. Dit is de siderische Geburt, die de menschheid zal beuren ‘sternenhaft über allen Sternen’. Het is de verkondiging van den ‘wundertuenden Magiër’, waarvan reeds de Duitsche romantiek heeft gesproken, en die is het bovenmenschlijke in iederen mensch.
Verzinlijk nu dit denkbeeld in een plastische figuur, en gij krijgt den Wereldheiland die in onzen tijd geboren wordt. En dan is onmiskenbaar de parallelie van de Sideriuslegende met de Evangelische poëmen.
Zooals Christus, ziet Sirius in een herberg het eerste levenslicht, zooals Christus begroet wordt door de wijzen van het Oosten wordt Sirius gehuldigd door studenten; het Christuskindje moet dan vluchten naar Egypte, de kleine Sirius trekt met zijn ouders naar Amerika. In het antieke verhaal een doop, en hier een doop; ginds een geboorte die afwijkt van de alledaagsche orde, hier een die wel niet wonderbaar maar toch niet naar den regel is. Vervolging dreigt het Christuskind, en vervolgd wordt Sirius' familie door menschen en door elementen. Die menschen zijn van pakkende komiek: zooals in de Christusepen ook het vijandige nog groot is (men denke aan Herodes en zijn kindermoord), zoo is het hier potsierlijk van deftig doende ledigheid: de vader van Enna, de deurwaarder, de agent van politie, de kaptein van de boot, baron Kurt van Grobitz, de waard van den herberg, waarin Sirius is geboren. En niet minder komisch doet de moraal van zulke menschen aan, de moraal van onze conventiën en sleuren - waarvoor als men het goed beseft maar één ding heilig is, dat is het recht van eigendom. Zoo zegt de kapitein:
‘Of je nou in de kerk bij een kruis, in een zaal bij een boek of op de hei bij een boompje getrouwd bent, daar vragen we hier aan boord zoo nauw niet naar. Onze lieve Heer zal daar ook wel present zijn geweest. Maar je hebt nog een leelijken schaats gereden, jonge vriend! Je hebt je schoonvader behalve van z'n dochter ook nog van een flinke hoop duiten afgeholpen’.
We schrijven het huwelijk in onze wetten, maar als je dit gebod overtreedt is dat zoo erg nog niet, mits je maar eerbied hebt voor onze zak! Evenals Christus zal ook Sirius te vechten krijgen met het Pharizeïsme. Maar de volksziel voelt het dat hier een Wonder komt; gelijk ginds de herders het kindeke aanbidden, is het hier een menigte die op een prins te wachten staat maar nu eerbiedig ‘het Sterrezoontje’ groet. De volksziel voelt het, het is iets vaags, iets illusoirs, misschien als straks de dingen keeren. Maar voor het oogenblik is er toch stemming, en de symboliek doet mede, als een man het uitzingt:
op Schubert's melodie.
Zoo begint het boek met een piano-orgel en een wijs uit Jozua van Händel:
Seht! Er kommt mit Preis gekrönt,
Feiert Posaunen den Empfang.
Kortom, de Siriuslegende is een Christuslegende in een modern gewaad. En zooals de oude Christusgeschiedenis allegorisch wijsheid bergt, is het ook hier. De schepping van den dichter is een verbeelding van ideeën.
Sirius, het sterrekind; de naam is doorzichtig genoeg, wanneer men zich herinnert het ‘sternenhaft über allen Sternen’ uit ‘de siderische geboort’. Dit is immers het ideale menschelijke. Dit nu wordt gegenereerd uit het beste dat die menschheid in zich heeft: zijn de namen der Siriusouders ook allegorisch? is Enna niet een oord van paradijsglans en van onschuld? is Taede niet een naam die denken doet aan ‘Tat’? In elk geval. Enna, dat is het teedere, zuivere gevoel, en Taede, dat is de opponent, de willende, die zich zelfs zal meten met de Godheid. Dan wordt hij geleid door Elmosien - ook deze naam is doorzichtig: ontferming, erbarmen: zij is het die het kind met water doopt, maar later moet het - en we denken aan Johannes Baptistes - gedoopt worden uit de hoogte, met vuur. Het geboren Goddelijke in ons geslacht is allereerst door het medelijden heengegaan, en het is dat medelijden dat aanschouwen doet de schrikkelijkheid des levens. Over de rivier komt, in een droom van Taede, een optocht aan: daar is een God omstuwd ook van ‘wilden, dierlijken, vol onstuimige onrust en met feilen blik’. Wij herkennen Marjon's zuster uit Johannes Viator en de Wraak - doch ook is er Eros, het heftig Godsverlangen van Plato, dat Sirius met vuur zal moeten doopen. Maar het machtig menschlijk willen slingert dezen God z'n schimping in het aangezicht. En als ‘zijn wil dan woord wordt in den Ander’ heeft dan de dichter niet bedoeld, dat deze God, de menschelijke,
| |
| |
de groote mensch der gnosis en der mythe, ten slotte zelf getuigt van eigen eindigheid, dat het door ons gewrochte Godsbeeld als nietig zich onthullen moet? Daarom is het er wel, het Goddelijke, en het zal in Siderius verzinlijkt worden. Siderius, die een zwager ‘Jezus Christus’ heeft. M.a.w. er is binding tusschen Christus en Siderius: Christus die in de Nachtbruid terecht ‘de ziel der menschheid’ heette, Siderius die het kindje leidt tot over zee en het naar nieuwe werelden voert. En dat het gaat naar nieuwe wereld, naar Amerika, dat het komt in Californië, het goudland met de roodvergulde kusten en den blauwen hemel en frisschen wind en schitterende sterrennachten’ - dat zal ook niet toevallig zijn als men bedenkt hoe in het Westen de paradijzen der beloften, de Hesperidentuinen, van oudsher zijn gezocht.
Vol symboliek is de figuur van Taede's moeder: Spaansche, Zeeuwsche, die de Almoeder huldigt en de Madonna en Kwan Yin, en de Isis met het Horusknaapje en beeldjes heeft van Boeddha. Ook in de lage landen aan de zee fonkelt het artistieke, dat er kwijnt en wordt mishandeld, maar dat toch uit zich baren zal het Willen, zooals het straks den Nieuwen Christus schept. En als de moeder zal ook de zoon van ‘vele goden’ spreken.
Wij zijn eens creaturen creatuur
geschapen door een schepsel Gods...
Lied van Schijn en Wezen II. 12.
Dit beteekent het: dat wij zoeken een ‘menschenherder, die dan weer met ons den Alherder zoekt’. Het is hier de plaats niet op de theologie van den dichter in te gaan. Stellig is er in zijn polytheïsme, dat in een monotheïsme van hooger orde is opgeheven, meer waars dan de verstandigheid vermoedt. De katholieke middeneeuwers met hun beschermheiligen en -engelen hebben dit wel geweten. De Idee is een complex van ideeën; verzinlijk ze en gij krijgt de planetengeesten der theosophen, de troni en potestates en archangeli en seraphim der middeneeuwsche kerk.
Maar genoeg om deze Siriuslegende aan te prijzen als een gewrocht van hooge orde. Het verbaast mij niet dat van Eeden meer geëerd wordt elders dan in zijn vaderland, en dat de officieele critici, in den trant van Kloos (wiens recensie van de Nieuw-Testamentische bijbelvertaling in den Nieuwen Gids men moet lezen om te zien waartoe een man kan zinken), dat zulke critici hem straks negeeren of verdoemen; neen het verbaast mij niet dat dit in Holland mogelijk is. Maar voor hen die het Leven liefhebben in zijn stijging naar nog verborgen doelen, voor hen is dit geschrift een gave, zijn dichter een Siderius.
Dr. H.W. Ph. E.v.D. BERGH v. EYSINGA.
Zutphen
| |
Schimmen van schoonheid, door Louis Couperus. (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf).
Moet dit waarlijk een recensie worden?... Moet ik u zwaarwichtig betoogen, dat ik dèze vertelling ‘beter geslaagd acht’ dan gene (daar laschte ik, gij bemerkt het toch, scherpzinnige lezer?, even handig als ongedwongen in, dat de schimmen, weliswaar somtijds tot elkaar in betrekking staande, toch losse figuren zijn, die tevoren in ‘Het Vaderland’ en ‘Groot Nederland’ hebben verrast en geboeid); verlangt ge van me, dat ik Couperus' taal klank-psychologisch dan wel plastisch of op een andere wijze, ‘-isch’ zal ontleden, dat ik kortom als volleerde schoolmeester (en het schoolmeesteren zit den bewoners van dit land in het kil-bezonnen bloed) fouten tegenover deugden zal afwegen en ten slotte, de bril bedachtzaam voor de oogen schuivend, zal decreteeren: ‘ondanks de vele, somwijlen ernstige (uchu uchu, dit verbeeldt een kuch) tekortkomingen heeft de vruchtbare schrijver de vaderlandsche letterkunde weder met een verdienstelijk werk verrijkt...?’
Gij zoomin als ik denkt hierover. Couperus blijkt zich den laatsten tijd in het verleden te hebben verdiept, het verleden van Rome, zijn stad, voornamelijk. In dit boek lezen we van Fryne en van Ishthâr de Egyptische, van gladiatoren, maar ook van het eerste christendom, dat als een vreemde schoonheid op een mesthoop van andersoortig schoon ontlook, en van Lucretia, van deze vooral, de dochter van Paus Alexander VI.
We verbazen ons niet dat Couperus' voorliefde naar deze tijden is gegaan. De voornaamste elementen van zijn schrijvers-persoonlijkheid, in dit nieuwe boek met vreugde en, steeds weer, als een schuimende verrassing weergevonden, beheerschen voor ons deze perioden. Moeheid en zinnelijkheid. Tusschen beiden het contrast en de wisselwerking, zonder dat de een in de ander opgaat. De weemoed van den onverzadigden, vergeefs hongerenden geest, die zich die onvoldaanheid als een noodzakelijkheid of noodlot bewust is, en het genot van de zinnen, die feesten in uiterlijk schoons, zoekend de pracht om de pracht. Daarnaast zijn wuftheid van onrustigen dandy, zijn getemperde overmoed, zijn onbeschaamde oprechtheid, en ge hebt het groote kind Couperus, de nooit moe gedartelde, maar ook nooit verzadigde. Grillig zooals zijn schrijftalent zich de meest verschillende procédé's en onderwerpen heeft eigen gemaakt, zooals zijn lichamelijke zelf trekt, voortdurend trekt, van Nizza naar Rome, van Rome naar München, van München naar... Opgezweept door die leegte, door den drang naar vervulling van iets onvervulbaars, door een lachende tweespalt, die in speelsche verbeeldingen, in fresco-achtige causerieën
| |
| |
gestalte aanneemt. Steeds schertsenderwijze, met een ‘effleureeren’ der oppervlakte, zuidelijk-lichtzinnig, ook steeds met de gratie en de gewisheid van den geboren kunstenaar, die geen moeite bij het scheppen schijnt te kennen, omdat dat scheppen hem even natuurlijk is als leven, omdat het schrijven (in dit geval) zijn hoogste en fijnste levensfunctie is.
Virtuositeit dus, maar bezield, zij het bezield door den weemoed van een in tweespalt verscheurde ziel. Een ziele-lenigheid, die zich naakt durft toonen, die zich niet achter vertoon van pedanterie of hoogmoed of schijngeleerdheid versteekt, omdat het wezen harer luchtige minzaamheid, van hare jongensachtig-dolle oprechtheid, volstrekte onverschilligheid voor anderer meening, dat is: hoogmoed, is.
Ook dit werk zal, van bepaald ‘standpunt’ gezien, zijn gebreken hebben. Ik wensch me op geen standpunt te stellen. Kunst is kunst of het is het niet. Zoo ja, dan is er geen sprake van goede en slechte hoedanigheden, zoo neen... dan praten we niet verder.
Couperus' proza is coquet en praalziek, het rythme ervan is volstrekt niet Nederlandsch, het is muzikaal en loom en in zijn schittering dof, want beheerscht of gedistingeerd. Ook staan niet alle vertellingen op dezelfde hoogte. Van geestelijke schoonheid, als de bekeering van Franciscus van Assisi, begrijpt Couperus niets. Zulke verhalen zijn dood, ofschoon de schrijver, zijn onmacht blijkbaar beseffend, zijn pen aanhitste, waardoor zijn gemaniëreerdheid ‘manier’ werd. Maar waar hij verrotting-in-schoonheid, onheil-onder-pracht, kwijning-naast-forschheid beschrijft in de overdadige weelde dier eeuwen, bewonderen we den ouden, onveranderlijk jong blijvenden Couperus, dezen wonderbaarlijken taaltoovenaar.
H. VAN LOON.
| |
Madonna, Roman uit Limburg, door Mr. L.H.J. Hurrelbrinck. (Amersfoort, 1912, Valkhoff en Co.).
Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck is misschien een bol in de rechtsgeleerdheid, een knap advocaat zal hij niet zijn. Daarvoor mist hij twee eigenschappen, waarvan de eene zijn boek ten goede komt, de andere hier, zij het niet noode, gemist wordt.
Wat dezen roman uit Limburg tot iets, o zeer onschuldigs, niets buitensporigs, maar dan toch in zijn ongetwijfeld zuivere middelmatigheid aantrekkelijks, ja: boeiends maakt, is de blijkbaar zuivere, eenvoudige, zelfs wat argelooze menschelijkheid van den schrijver. Een primitieve, sympathieke, deze bladzijden waarlijk doorwàrmende, rechtschapenheid. Een ademend en zeer zuiver, zeer klaar gevoel, dat niet sluipt op achterwegen, waar verwonderlijke en dikwijls giftig-geurende bloemen lokken; dat allerminst kent den vaak knellenden, soms tot stikkens toe benauwenden, den smartelijken, maar ook bij tijden verrukkenden doolhof der fijnst versponnen gewaarwordingen en ontroeringen en hartstochtelijkheden, maar dat, met een glimlach, den rechten, breeden weg kiest naar het voor die anderen, zwervelingen, versluierde doel; dat dit kent en vreugdig bereikt. Ziedaar het katholieke element in dezen, ons in Limburg verplaatsenden roman, waarin we voortdurend met deze kerk, dit geloof in aanraking zijn. Maar met die naïeveteit hangt een tweede eigenschap samen, waarop ik zooeven doelde. De schrijver mist fantazie. En mij, leek in de rechtsstudie, driedubbel leek op het doornig pad der praktische advocatuur, schijnt dit iets voor verdedigers broodnoodigs.
Men vergunne mij dit even toe te lichten aan de behandeling van het geweldig sujet, dat de schrijver voor zijn werk heeft gekozen.
Een kwakzalver verkracht een meisje, dat zich voor geneeskundige behandeling bij hem meldt, misbruik makend van de onverwachte afwezigheid harer moeder, die haar bij die bezoeken placht te vergezellen, nadat hij het meisje met een of ander middel heeft bedwelmd. Deze herhaalde bezoeken bij den ‘Sequah’ brachten moeder en dochter, zonder dat vader, een machtige boer, daarvan wist. Deze, een driftkop, had nl. een instinctieven afkeer van den wonderdokter evenals de dochter zelf.
Men begrijpt nu, wat volgt. Het meisje, zelf niets wetend, onschuldig als ‘Madonna’, naar wie oom de pastoor haar genoemd had, weet van niets. Een dokter ontdekt dat zij zwanger is. Voorzichtig wordt de vader ingelicht. Deze ondervraagt listig den kwakzalver, die door de mand valt, bekent en een heelen tijd moet brommen. Het kind, het kind van háát, wordt geboren. Maar die haat ontbloeit in liefde, als de jongen op zijn moeder blijkt te lijken. Dan komt alles terecht. ‘Madonna’ trouwt, haar man wettigt het natuurlijke voorkind. Dit wordt later arts, en krijgt, o welriekende frischheid, o fabelachtige oorspronkelijkheid, den vader, zijn eigen, bloedeigen vader in diens doodsuur te behandelen. Stel u eens voor: zijn vader, dien alles na den gevangenistijd is tegengeloopen, die een dronkenlap geworden is....
Nu ja, dit is natuurlijk larie, maar overigens: wat een tragiek in dat eerste deel! De verwachting eener geboorte van een in die omstandigheden verwekt kind in een goed-roomsch boerengezin, de folterangst van de moeder, die daar onrechtstreeks schuld aan is!
| |
| |
De heer Lamberts Hurrelbrinck heeft daar, met het noodige voorbehoud, voor leesgezelschappen een goeden, oorbaren, alleszins leesbaren en zuiver geschreven, zij het niet ‘herschreven’ roman van vervaardigd.
H. VAN LOON.
| |
Huize Manadouze, door Marcelle Tinayre, 2 dln. (den Haag, L.A. Dickhoff, 1912).
Het is in dit tijdschrift: ‘Den Gulden Winckel’ dat ik van Marcelle Tinayre voor 't eerst een levensbeschrijving las, waarbij een opgaaf van haar romans was gevoegd.
De heer W.J.A. Roldanus Jr. heeft thans voor de Hollandsche bewerking van haar ‘Huize Manadouze’ zorg gedragen.
Die vertaling is als zoovele anderen: een vlijtige omzetting, zonder meer. Want zonder te onderschrijven dat het op den weg van den vertaler ligt, den auteur terzijde te duwen voor eigen gedachtenvondsten, heeft de vertaler zich in het te angstig vasthouden aan het Fransche woord, te weinig toch het Hollandsch idioom herinnerd.
Vergelijke men dan deze vertaling met het weinig flatteerend kleed van een knappe vrouw, de trekken, de lijnen blijven zuiver.
Met groote vastheid is de hoofdpersone van dit werk geteekend, met sterken durf het onderwerp behandeld. Dit is vrij ongemeen.
Een dokter op 't platteland leeft daar temidden van onbeschaafde, achterlijke boeren, met zijn eenige dochter tot gezellin, een leven van practisch weldoen, afgescheiden van 't geloof en 't geloofsleven van het dorp. Zij beiden, deze sterke naturen, schijnen boven het leven te staan, geregeld als hun levensdag is, bezonnen als zij beiden zijn, vrij van geloofsdogma's, van elk verwarrend liefdegevoel. Deze menschen, vader en dochter, worden ons geschetst als voorbeelden van zenuwsterke, gezonde menschen.
In de stilheid van dit oord, komt een jonge, zeer zieke tuberculoselijder genezing zoeken bij vader en dochter. De dokter zal hem cureeren, de dochter hem oppassen. Tegenover de straffe theorieen van den vader gaat langzamerhand Denise, dagelijks met den zieke verkeerend, het milder gevoel van het medelijden stellen, totdat ten slotte dit medelijden tot een troostbenoefte groeit, welke aan de liefde grenst.
De afkeer van zieke menschen welke men gaarne natuurlijk noemt, was overigens aan de heldin van dit verhaal eigen; doch boven dezen afkeer verheft zich het medelijden.
De arme lijder heeft haar lief; ze wil zich niet verzetten en de aan haar zorgen toevertrouwde sterft ten slotte in den schoonsten waan.
Voor Denise, leven blijvend, komt een zware tijd. Staand tegenover een vader, wiens gansche voorstellingsvermogen indruischt tegen het feit, dat zij, Denise, zijn ongehuwde zoo onafhankelijke dochter, op 't punt staat moeder te worden van een kind door een zwaar zieke verwekt en voor zichzelf zoo vreemd ontnuchterd tegenover deze waarheid: dat haar groot medelijden zelfs geen verontschuldigende liefde was.
Geknakt keert Denise, na haar Parijsche ziekenhuistijd naar het verlaten dorp terug, waar het leven zijn zelfde vormen hield; de klok tikt weer als het vreedzame hart van het huis, het geruisch van de watervallen vervult de landelijke stilte. Niets veranderde als Denise, die van een niet te dragen weemoed vol, haar wil tot berusting wil dwingen. Berusting waarin wordt gemist de bevrediging van haar opofferend medelijden. Een heldinnerol, waarvoor geen erkenning bestaat.
ALBERTINE DE HAAS
| |
Vlaamsche boeken
‘Bagijnhof-sproken’, door Felix Timmermans en Frans Thiry. (Keurboekjes de Wereldbibliotheek nr. 2).
Men heeft een goede, teere vreugde te beleven met te lezen die ‘Bagijnhof-sproken’, vroeger apart verschenen in tijdschriften. En, 't mooie keurboekje open, meent men zich te bevinden in dien verren, zoeten tijd, waar wondere sprookjes en mirakels allerhande ontroering verwekten in stille begijnhof-hoekjes; en heel die naïeve doening van oude tijden staat beeldklaar voor de oogen als een sterk-gelijnd en zeer kleurig doek van Breugel-den-Oude, als een devotelijke schilderij van een droomerigen primitief. En dan gaat een mensch heel zachtkens aan 't proeven en smekken al die fijne detailtjes in verhaal en beschrijving, en hij blijft een poosje genieten een kleurig woordeken waarvan de vondst zoo gelukkig verwondert. Daarna, 't lekker boekje gesloten, droomt hij voort een wijlken van ‘de zielkens van Cicielken, Kathelijne en Lijzebeth’, en hij heeft medelijden met hun arm, verwilderd herteken, dat zoo zuiver van liefde blaakte, altijd door, voor Onzen-Lieven-Heer in zijnen schoonen hemel.
- Het angstwekkende van den Timmermans, die de ‘Schemeringen van Dood’, maakte en het genoeglijk-poëtische van den fijn-voelenden Thiry is hier samengesmolten tot een genotvol geheel, smakelijk gepint in proza, dat schoon is in zijn hinken-bij-opzet en zijn innige kleurtjes, een geheel waarvoor men de twee jonge kunstenaars, die het schiepen, dankbaar wezen moet.
En verheugend is het, te constateeren hoe de jongste krachten der schoone jeugd van ons zoete,
| |
| |
lage Vlaanderen-land winnen in kracht en hoe hun voelen en denken stillekensaan rijpt tot gaaf en waardevol werk.
En die gedachte is mooi, mooi, - zoo mooi als een sprookje.
FRANZ DÉ BACKER.
| |
Verloofd, door Frans van Cuyck. (Uitgave van Lod. Opdebeek te Antwerpen, 1912).
Deze schrijver is geen der jongeren uit Vlaanderen! Hij behoort tot het geslacht van Pol de Mont, R. Stijns, de la Montagne, Sauwen... Een ijverig schrijver, wien het tot heden niet mocht gelukken een boek te leveren, dat onvoorwaardelijk onzen eerbied afdwingt.
Leerling van Sleeckx, kon hij nimmer zijn meester evenaren, wiens werkelijkheid en humor ons thans nog bekoren. Zijn schrijftrant bleef onpersoonlijk, grammaticaal-zuiver; zijn levenskijk onvolkomen en al te naïef; zijn werkelijkheid ietwat verwant aan die van Heimburg, Werner enz., maar minder knap behandeld.
M. Sabbe in zijn zeer degelijk boekje Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde kent hem, en terecht, de verdienste toe ‘in Segher Janssone, naar het voorbeeld van Dahn en Ebers, meer historische waarheid in het verhaal te hebben gelegd’. Deze historische roman is met Verloofd het beste werk van Van Cuyck.
Doch ook in dit jongste boek treffen ons dezelfde gebreken. Er ontbreekt de schoone eenheid, de krachtig-kleurige, persoonlijke uitbeelding. Wel blijkt hij goed het nawerken der Fransche revolutie en den intocht der Franschen in België te hebben bestudeerd, den boerenoorlog te kennen, maar wij krijgen geen indruk van een werkelijkheid. De geschiedenis van den Antwerpschen advokaat die vijftien jaren lang verloofd was met een Antwerpsche bakkersdochter, menigmaal ‘het dierbare meisje met hartstochtelijke innigheid tegen zijn borst’ heeft gedrukt, en ten slotte door een valschen medeminnaar wordt neergeschoten, kan de belangstelling niet gaande houden.
Wie weten wil wat in dit werk ontbreekt kan niet beter doen dan het laatste boek van Anatole France, Les Dieux ont Soif, te lezen. Ook hier heeft de handeling plaats in den beroerden tijd, maar 't is het werk van een groot kunstenaar die werkelijk leven schept vol diepe innigheid.
Wij wenschen uit den grond van ons hart dat Van Cuyck in zijn volgend boek eens met sobere echtheid het leven moge benaderen, waardoor hij dan een plaats krijgt tusschen zijn verdienstelijke tijdgenooten. Zoo deed immers ook de betreurde Reimond Stijns met zijn Hard Labeur? En Van Cuyck heeft immers moed en ijver genoeg voor de zware taak?
LODE BAEKELMANS.
| |
Zuiderkruis, door Emiel van der Straeten. (Uitgave van Lodewijk Opdebeek, Antwerpen).
Een boek dat, vrees ik, slechts een beperkt getal lezers zal vinden. Dit, door den aard van 't boek zelf; en ook omdat de schrijver weinig of niet bekend is.
Ware hij een bekende, dan wellicht zou men zich gemakkelijker de inspanning... getroosten, er toe noodig om de waarde van het werk, langs zoovele bladzijden verspreid, te leeren kennen.
Zoovele bladzijden? Het boek telt er amper 160. En 't schijnt u eindeloos! Maar alle bladzijden lijken u 't zelfde. Ze zijn als zoovele coupletten van eene eindelooze melopee. In eentonige vaagheid schimmen beelden en gedaanten voorbij den geest. Een onzeker verhaal roept enkele onwezenlijke personages op, en 't landschap om hen is de onmeetbare uitgestrektheid van den Sahara. Iets van wat die atmosfeer daar moet zijn, hitte, leegte, doodelijke stilte drukken waarlijk op het boek. De mooiste dingen eruit zijn misschien zekere natuur-indrukken.
Een voorbeeld:
‘Er was in Sah'ra een oase van zilver;
wanneer 's nachts de maneglans door de luchten neertrilt, als stof van zilverig zand, en de hemel is onpeilbaar blauw rond 't maanlicht, zilver naglans der zon.
Rond de maan is een kroon van witte vachten, een kroon van licht, als de lichtrand van een luchter waarin hangt de zilveren nachtlampe;
en boven de lamp is een zwerk-doom van glimmer, als een koepelende licht-moskee.
Uit dit gehemelte gudst een storting van zilverstralen over 't vlak der woestijn, en manelicht, als tinstof, kabbelt van deining tot deining, van rimpeling tot rimpeling, als 't fosferig schuimgekroezel der bleeke nacht-meren.
Er is geen lommer over d'horizont en elke zandkorrel is een juweel.
Diamantstof van over d'oase, in de stilte der woestijn wie hoort de zijen val des lichts?
perelgrijzig lommer is onder 't bleek groen palmgebladert; in zilver-roerloosheid staat elke palm, in den zilveren val des lichts, zilver-gehoepeld en gegordeld rond de musculeuze stammen, zilvergelint en gereept om het lansige loover: trossen zilverpalmen in roerlooze tuilen...
Stilaan, stilaan is de mane gedaald, als een groote gouden vrucht, en vreemd-vale scheemringen, vuurdans in de duinen, en gouden dampen schuiven over de verte;
lange glansstriepen, gulden lichtzog in de zandbaren schemelen van verte tot verte naar de vaporeuze maankim.
| |
| |
De lommeren dampen op, diep-violet uit de reien der duinen, waarover de wind het zand op en af ritselt met schuifelend schuiven’.
Zoo de toon van 't werk. Deze maakt het tot een soort proza-gedicht, zooals men ziet.
Vele brokken daarvan hebben een zekere aantrekkelijkheid. In dichteren, vasteren, bondiger vorm gesloten zou het geheel kostbaarder geworden zijn, wellicht. En het idee van den schrijver ware ons duidelijker voorgekomen, misschien?...
Zooals het is heeft het ons althans een artist leeren kennen die heet: Emiel van der Straeten.
Proeven uit publicaties van Pieter van Os van Breda, die van 1480 tot 1500 te Zwolle het uitgeversvak beoefende.
EDMOND VAN OFFEL.
| |
Diversen
Het Huis Oud en Nieuw. (Uitgave van Ed. Cuypers, Amsterdam).
Getrouw aan onze gewoonte af en toe eenige bijdragen te memoreeren uit het fraaie ‘prentenboek’ gewijd aan Huisinrichting, Bouw- en Sierkunst, waarvan de bekende Amsterdamsche architect maandelijks een aflevering op onze schrijftafel legt, willen wij ook thans een enkel woord zeggen over den inhoud der laatste nrs.
Wat den thans reeds weer bijna voltooiden 10en jaargang bovenal belangrijk maakt is de artikelen-reeks van Oud-Zwolle van de hand des heeren F.A. Hoefer. Omtrent de afkomst van den naam Swolle (welke het eerst in 1040 voorkomt) verkeert men in 't onzekere. Men heeft wel eens naar afleidingen gezocht in verband met de prachtige weilanden waarop de grazende ossen ‘zwollen’, ook wel met den grooten koophandel in ‘wolle’, doch dergelijke afleidingen zijn natuurlijk niet au sérieux te nemen. Schrijver doet dan met ons een wandeling door het Zwolle van eenige eeuwen terug en ons daartoe noodig verbeeldingsvermogen wordt geholpen door vele goede reproducties. Aardig is wat o.a. van de beroemde Zwolsche stadsschool en het onderwijs wordt verhaald. Eeuwen later werden Zwolsche onderwijzers nog geroemd (men denke aan Bartjes), al liet Erasmus een wanklank hooren, die in zijn ‘Conflictus Thaliae et Barbarici’, den strijd dus bezingend tusschen een der zanggodinnen en de Bastaardij, eenige ‘pedanten’ hekelt onder 't te Zwolle de talen onderwijzend personeel. Van de verdere bijdragen noemen wij een over het Westfriesch museum te Hoorn door J.C. Kerkmeyer, Het Kasteel Keppel door H.M. Werner, een over het Klooster St. Catharinadal te Oosterhout etc., alles goed verlucht.
E.
|
|