Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Elfde Jaargang No. 10 | |
Onze hedendaagsche letterkunde
| |
[pagina 146]
| |
in zijn teekeningen voor zoo'n geniaal en technisch voortreffelijk kunstenaar ongeloofelijk slordige fouten, en bij niemand komt het op daarom zijn arbeid iets minder te achten. Smetteloos is de eenvoud, de eerlijke, kinderlijke, ongekunstelde en on-angstvallige stijl, van het eerste deel van den ‘Kleinen Johannes’, al mag men over sommige plaatsen, wat den inhoud betreft, willen twisten. De stijl van den ‘Kleinen Johannes’ echter is nagevolgd, ook door den zijn vroegeren eenvoud verloren hebbenden auteur zelf; doch wat werd het? Een goed gemeende gewichtigdoenerij, een flauwe afschaduwing. Men kan niet gewild eenvoudig schrijven; alleen de eenvoudige schrijft eenvoudig. Doch om weer op ons onderwerp terug te komen: wij verwachten iets; wij allen zijn ontevreden. Onze twee hoofdstroomingen: aangename oppervlakkigheid en doodsche diepzinnigheid benauwen ons als het langdurig verblijf in een muffe, nooit geluchte kamer. De beweging van '80 lijkt een uitgebloeide plant. Zij zelf zal niets meer leveren; mogelijk dat enkele door den wind heengevoerde zaden in anderen grond tot nieuwen en weer beteekenisvollen bloei komen. Op het oogenblik maken wij slechts gissingen; wij weten niet goed meer wat wij eigenlijk willen. Een letterkundige heeft op het Antwerpsche congres gezegd dat, nu de vorm al zoo volmaakt was geworden, de gedachten ook wel komen zouden. Waarmede hij dus erkende dat de hedendaagsche literatuur van Nederland eigenlijk nog niets anders heeft gegeven dan vorm: een gouden schaal zonder den wijn dus, om het Goethe-woord hier eens te gebruiken. Perk, de vereerder van den ‘denkenden’Ga naar voetnoot1) dichter Goethe, zou nooit geloofd hebben, indien men hem zulks voorspeld had, dat zij, die beweren zijn erfgenamen te zijn, zijn erfenis op een zoo vreemdsoortige wijze voor de Nederlandsche literatuur zouden ten nutte maken, dat de aangename oppervlakkigheid en de doodsche diepzinnigheid er de hoofdstroomingen in werden. Hij, de bewonderaar van den Germaanschen gevoelspantheïstischen reus! Men schrijft gedichten onder den invloed van oud-Middeleeuwsche mystiek, namaak dus; schrijft zielkundige romans, goed om voor een psychiater als studiemateriaal te dienen, maar geeft toch vooral niet meer van het leven dan de eigen beperkte blik er van ziet. Dilettantisme verergert dit alles nog tot een mode, zoodat de jongere schrijvers zichzelf niet meer durven zijn, deels uit vrees niet gelezen te zullen worden, deels om den noodlotsbliksem der moordende critiek te ontgaan, en op deze wijze zijn wij dan in de ‘zinkput’ gekomen. Zoo staat het met onze literatuur. Gedachtig aan het: eendracht maakt macht, sluiten de letterkundigen van een bepaalde richting zich bij elkaar aan en houden elkaar in het leven, maar de omkeer is onvermijdelijk. Voorloopers der naderende revolutie hangen het oproersvaan uit, socialistische dichters roepen zich openlijk uit als de voorboden der komende volkskunst; de val van het oude rijk is onafwendbaar. Enkele der oude goden toornen nog in vernietigende bewoordingen tegen de nieuwe Jean Jacques' van onze letterkundige omwenteling, doch voor iedere verslagene treden tien nieuwen in de plaats. Deze krijgers, begaafd met een nieuwen en veel helderder blik, geleerd door wat zij hadden zien worden en wat zij als de oorzaken daarvan begrepen, hebben de toenadering tot den vroeger totaal genegeerden en zelfs openlijk bespotten Goethe gezocht, inziende dat alleen de dood Jacques Perk's mond belet heeft diens wederopstanding uit te roepen. Het is een verblijdend verschijnsel, deze vernieuwde belangstelling in den ‘Encyclopaedie van God’, zooals de dichter Zelling, misschien wat gedurfd, Goethe genoemd heeft. Reeds hebben velen der jongeren erkend, dat zij, zoekende zijnde, bij hem vonden wat hun eigen literatuur hun niet bood en leerden zij lachen om de patriarchale minachtingsgebaren, waarmede de eenigszins jaloersche godheden Kloos en van Deyssel hem zich van de hals trachten te schuiven. Men kan de erkenning van het geniale niet beletten, hoe men zich ook inspant de menschheid van het tegenovergestelde te overtuigen. Dat is jammer voor Willem Kloos, wiens verdienste voor onze literatuur ik overigens zeker niet de laatste zal zijn te erkennen. Maar hij moest zelf inzien, dat zijn woorden ons zonder nadere motiveering niet langer onfeilbaar toeschijnen.
Ik weet dat in dit artikel boute beweringen staan. Kleine onjuistheden zijn mogelijk: errare humanum est. Doch de hoofdbedoeling is duidelijk genoeg, naar ik meen. Op dit meer het algemeene aanroerend opstel hoop ik de volgende maand een meer in details tredend te doen volgen. CONSTANT VAN WESSEM. |
|