Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwLiteratuurgeschiedenis, folklore etc.Mevr. bosboom-toussaint. Haar leven en werken. Voor het Nederlandsche volk geschetst door W. Wijker. - (Alkmaar, Otto de Waal, z.j.).Een vrij pompeuse titel, vrees ik, voor een boekje van 80 bladzijden klein octavo, schier geheel bestaande uit welbekende aanhalingen! Doch dit, ofschoon eenigszins kenschetsend, eens daargelaten: het boekjen op zichzelf, door de viering van Mevrouw Bosboom's eeuwgetijde uitgelokt, had - niet kwaad behoeven te zijn. Indien het namelijk even goed doordacht, logisch in elkaâr gezet, zorgzaam geschreven ware in zuiver vloeiend | |
[pagina 140]
| |
Hollandsch, als het nu, helaas, zonder stijl- of taalgevoel ‘licht en dicht’ samengeflanst, soms zonder eenig verband, vol onredzame uitdrukkingen en doorspekt van germanismen moet heeten. Maar, al ware het uit al de genoemde oogpunten de voortreffelijkheid zelve, het zou, na het een jaar vroeger verschenen werk van Dr. Joh. DyserinckGa naar voetnoot1), evenwel volkomen overbodig zijn geweest. Of de heer (of Mejuffrouw) W. Wijker dit zelf gevoeld heeft? Opmerkelijk is het zeker dat 's heeren Dyserinck's geschrift zelfs in het ‘Voorwoord’ ten eenemale genegeerd wordt, waarin het nieuwe boekje wordt aangekondigd als ‘een poging in populairen vorm... om de herinnering aan... Hollands eerste romanschrijfster te doen herleven’. Wat hiervan zij: voor welke lezers deze ‘poging’ nu eigenlijk ondernomen is, schijnt mij ondoorgrondelijk. Mevrouw Bosboom, ieder weet het, zag op een Fransch of verhollandscht Fransch woord meer of minder in hare schrifturen en brieven niet. Welnu, de auteur beijvert zich om alle dergelijke uitdrukkingen tusschen haakjes, alsof zijne heldin zelve het deed, te vertalenGa naar voetnoot2). Zelfs woorden als imponeeren en conjugatie acht hij voor de lezers die hij zich voorstelt, zegge: ‘het Nederlandsche volk’, onverstaanbaar. Maar wat wil hij dan dat zulke armen met Mevrouw Bosboom's werken zullen beginnen? Hij wenscht te verhoeden dat deze ‘in haar monument’ worde ‘aangegaapt en dom vereerd door een onwetende menigte’. Goed. Maar wat heeft zij aan de vereering van lieden die, hoe achtenswaardig op zichzelf wellicht, hare werken niet kunnen lezen!? Wel is waar zijn deze werken veel begrijpelijker dan sommige volzinnen en bladzijden van den heer Wijker zelf. Daar hebt ge de zuster van Beets, die, verzekert hij, ‘een bundeltje Muzen’ voor den dag haalde om hare bewondering voor haren veelbelovenden broeder Nicolaas ‘te staven’; en Busken Huet, die Mej. Toussaint ried ‘niet alleen van het uit 't Fransch vertalen af te zien en met oorspronkelijk werk voor den dag te komen, maar ook haar stof te kiezen op eigen bodem’. Huet deed dit, zegt de heer Wijker, ‘in een zijner eerste kritieken over de werken’ dierzelfde Mej. Toussaint. Is het eene gewaagde onderstelling dat een lezer die niet weet wat ‘conjugaties’ zijn maar wèl dat Huet, op 25 December 1826 geboren, in 1837 nog geen elf jaar oud was toen het eerste oorspronkelijk werk dier dame het licht zag (gelijk voorzeide lezer van den heer Wijker vernomen heeft) - dat, zeg ik, zulk een ongelukkige gevaar loopt van krankzinnig te worden over den hem voorgelegden puzzle? Mijn hoofd is koel gebleven en ik heb het raadsel, niet zonder trots mag ik het verklaren, vrij spoedig ontward; maar ik weet dan ook wat conjugaties zijn, zelfs, huiveringwekkende herinnering! conjugaties van Grieksche werkwoorden op mi. Met ootmoed en schaamte daarentegen moet ik bekennen eerst na twee- of driemaal lezen tot een vermoeden gekomen te zijn van des schrijvers bedoeling en redeneertrant betreffende Mevr. B.'s beweerde partijdigheid (blz. 63 onderaan en v.v.). Genoeg echter over een geschriftje waarvan de bovengenoemde Huet vermoedelijk zou hebben verklaard dat het ‘niet geschreven, maar gestotterd is’. Laat mij eindigen met een waarlijk bijzonder curiosum. Mevrouw Bosboom heeft in 1857 een deel ‘Historische novellen’ uitgegeven met eene voorrede, waarin zij opmerkte, in 1848 niet te hebben kunnen instemmen in den grooten juichtoon van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, hoewel, schreef zij, ‘door een glorierijkGa naar voetnoot1) dichter mede aangeheven’. Wie met dezen dichter door haar bedoeld werd, weet ik niet: De Lamartine, had ik altijd gedacht. De heer Wijker echter verzekert ons, dat het... ja, wie denkt ge wel? Hij verzekert ons, niet bij wijze van onderstelling, maar kalm weg, alsof er niet de minste twijfel aan wezen kon, alsof het vanzelf spreekt, in eene noot, dat het - niemand anders is geweest dan Da costa! Da Costa, de vurige vereerder van Bilderdijk, de geestverwant en medestander des schrijvers van ‘Ongeloof en Revolutie’ en van 't bijtend sarcastisch boeksken over de befaamde leuzeGa naar voetnoot2), Da Costa, dit weten we dan nu, heeft in 1848 juist deze leuze mede aangeheven en misschien wel, horribile dictu! in haar geheel: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, of de dood!’ Dit laatste komt mij zelfs hoogstwaarschijnlijk voor, want in zijn ‘1648 en 1848’ (het poëem waarop Mevrouw Bosboom volgens den heer Wijker zinspeelde) heeft hij o.a. gezegd: ‘Wie u roemt, Gelijkheid! roemt den dood’. Ik vind ‘Mevrouw Bosboom Toussaint; haar leven en werken voor het Nederlandsche volk geschetst door W. Wijker’ een leerzaam boekje.
1 Sept. 1912. I.E. | |
[pagina 141]
| |
Veluwsche Sagen. Geschreven en verlucht door Gust van de Wall Perné. Tweede Bundel. (Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1912).EEN sympathieke daad was 't van den heer Frans Berding en de Amsterdamsche uitgeversfirma, om uit de geestelijke nalatenschap van den beminnelijken schilderschrijver dit tweede bundeltje sagen aan 't licht te brengen. Aan een wensch van den overledene, die, zelf kind der Veluwe, vol warme belangstelling was voor de oude volkspoëzie, waarvoor in 't bizonder het oostelijk deel van ons land met zijn uitgestrekte bosschen en onafzienbare heidevelden ten allen tijde zulk een vruchtbaren bodem bood, is daarmee voldaan. Dit boekje kenmerkt zich door alle qualiteiten die ook den vorigen bundel eigen waren. v.d. Wall Perné schrijft een eenvoudig, helder proza, dat echter maar zelden zich tot een dichterlijke bewogenheid verheft. De zuiverheid is er de voornaamste verdienste van. Wat de illustraties betreft - die welke onze lezers hier vinden afgedrukt, het vaartuig voorstellend van een schipper ‘die door den booze gehaald werd’, is in dit boekje de eenige. Door den schrijver als schets ontworpen werd ze door diens vrouw na zijn dood tot teekening uitgewerkt. Voor de kleinere versieringsstukken werd - naar de heer Berding mededeelt - door de samenstellers van dit smakelijk uitgevoerde boekje een keuze gedaan uit die welke de schrijver zelf voor den eersten bundel of voor de Edda vervaardigd had. Begin en slot van deze aankondiging geven omtrent den aard dier kleine versieringen onzen lezers eenig denkbeeld. En nu wij zoo ongemerkt op het typographische van dit boekje zijn gekomen, deze enkele opmerking: niet mooi vinden wij voor ons de zwarte blokjes en figuurtjes waarmede de witte alinea's zijn uitgevuld; zij springen o.i. te sterk uit den bladspiegel naar voren. Overigens voor de uitvoering niets dan lof. Moge de wensch van den inleider vervuld worden en ‘de gestalten van de Veluwe die stil door deze verhalen gaan, een gastvrije plaats vinden in de huizen der menschen waar het bezoek der Sagenvrouw welkom is’. v.E. | |
Het Rosse Leven en Sterven van de Zandstraat (de Rotterdamsche ‘Polder’ gesloopt) door M.J. Brusse. Met tal van historische afbeeldingen uit deze internationaal vermaarde nachtbuurt, haar bevolking en wat de sloopers ervan hebben gemaakt. (Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1912).‘“Otez vous de là, que je m'y mette”, hebben onze vroede vaderen stug gezegd tegen al die meisjes van plezier met haar aanhang van souteneurs en andere joppers in de Zandstraatbuurt. Na nog heel wat formaliteiten zullen dus over een tijdje de sloopers den “Polder” intrekken met het zedelijk overwicht van hun houweelen en mokers. Als de deerns dan altemet nog niet zijn vertrokken, zullen de daken wel vast worden weggebroken boven haar Bel'sch gekapte hoofden, tot ze daar uit heur bedsteden regenen met klanten en al, om noodgedwongen ruimte te maken.... voor den zetel der Vroedschap!’ Ziehier een proefje van de luchtig journalistieke wijze waarop Brusse zijn lezers dadelijk midden in de sfeer brengt waar hij ze hebben wil. Toch geeft dit boekje veel meer dan iets luchtigs alleen. Er is hier een hoogere journalistiek aan 't woord, die hier en daar de literaire kunst verblijdend dicht nadert. Brusse ziet de dingen af en toe met het oog van den visionair, en voor kleuren heeft hij het oog van den schilder. Een verschoten groen gordijntje, een troebele lantarenschijn (Brusse zou zeggen: ‘besmuikt’, met een woord dat hij in dit boekje misschien wel wat misbruikt) ze hebben zijn liefde, en hij getuigt ervan in menigen gelukkigen regel. Maar wat hij bovenal lief heeft zijn de menschen zelf: de slampampers en waardinnen, de souteneurs en bolleboffinnen, de turftrekkers, meelukpeezers of vinkendresseurs, al die gisse jongens en gehaaide meiden die de ‘russen’ graag bij iedere gelegenheid een loer draaien, maar toch op den bodem van hun verfomfaaide zielen nog zooveel menschelijks bergen. En om die beide eigenschappen heeft Brusse ze lief; het vrije, grillige rosse en ruige wekt in den kunstenaar in hem een zinnelijk welbehagen, hun menschelijkheid doortrilt zijn bewegelijk gemoed; het is of hij hun ellende aan den eigen lijve voelt. Dit dualistische geeft wel iets halfslachtigs aan zijn werk; het menschelijk gevoel is met zijn schoonheidsbehoeften niet versmolten tot een eenheid, die van deze beschrijvingen waarlijk kunst zou hebben gemaakt. Zij het ‘hoogere’ journalistiek, zij blijven journalistiek, en dit b.v. veel meer dan ‘Boefje’. Dat is wel jammer. Daarom, hòe dankbaar voor dit boekje ook, wij kunnen 't verlangen niet opgeven naar nog iets méer. Mocht Brusse tot dat meerdere nog eens de rust en de bezonkenheid vinden. G.v.E. | |
[pagina 142]
| |
Romans en novellenDe Vreemde Heerschers, door C. en M. Scharten-Antink (Amsterdam, Mij. van Goede en Goedkoope Lectuur).In Italiaansch Zwitserland en in het deel van het Alpengebied, dat aan Italië behoort, heeft de inheemsche bevolking niet de kracht om van haar land te maken wat er van te maken is. Ondernemingslust heeft zij genoeg: elke flinke jongen trekt naar Amerika, verdient daar goed en blijft er hangen, of komt met een aardig stuk geld naar huis. Maar ook dan weet hij zijn eigen streek niet te exploiteeren, zooals de vreemdelingen, de Duitschers vooral, dat kunnen. Die Italianen worden overheerscht door Amerika, maar de Duitschers beheerschen hun land. Een ‘Knipje’ (foto Theunisse) Uit: Brusse ‘Het Rosse Leven etc.’
Dat is de grondgedachte, die C. en M. Scharten-Antink hebben willen uitwerken in hun boek De Vreemde Heerschers; zij verklaart den titel van hun verhaal. En die titel is het gebrek van het boek. Niet omdat wij van die ‘Vreemde Heerschers’ zelven niets zien: met zekere coquetterie hebben de schrijvers vermeden, niet alleen ons die Italianen te toonen in Amerika, maar ook één dier vreemdelingen, Duitsche hotelhouders, spoorwegexploitanten, enz. in hun verhaal te laten optreden; de eenige, dien wij in actie zien, is een mondain priester, Italiaan, die hun bondgenoot is. Maar de bedoeling was blijkbaar die ‘vreemde heerschers’ te toonen in hun invloed, hun werking op hun slachtoffers. En daarin zijn de schrijvers maar gedeeltelijk geslaagd. Het treft bijna als iets kunstmatigs, wanneer wij van tijd tot tijd die ‘overheersching’ voorop zien geschoven, wanneer er de nadruk op wordt gelegd, zooals op bl. 228, waar de oude Marco Muzzo, van wien twee kleinzoons in Amerika zijn, peinst over dat ‘verre, vreemde land, dat hun zoons schenen noodig te hebben om tot mannen te gedijen, en, wáren zij mannen, tóch niet missen konden... Wat was dat voor een tijd en wat was dat voor een geslacht? Hij voelde een verwording, een verbrokkeling, een overheersching, waar niet tegen te strijden viel’. Er is bovendien een aanwijzing, dat de schrijvers dien invloed van Amerika niet zóó alles-overheerschend vinden als bovenstaande aanhaling zou doen vermoeden: het boek begint met Anselmo, een anderen kleinzoon van Marco Muzzo, die vroeger in Amerika geweest is, maar teruggekomen en nu getrouwd is, kinderen heeft, en wien de lust om weer weg te trekken op een oogenblik te machtig wordt zoodat hij, op de laatste bladzijde van het boek, weer naar Amerika gaat. Maar: ‘En vastbesloten, nooit terug te keeren, wist hij in dit oogenblik, dat ook ditmaal zijn eeuwig verlangen, daar verre, hem te sterk zou zijn’. In deze figuur, waarmee het boek opent en sluit, is dus het verlangen naar het geboorteland het sterkst. De symboliek van het werk had iets anders geëischt. De overheersching van de vreemden ìn het land is veel sterker doorgevoerd: terwijl de menschen van het land, knappe wegenmakers als zij zijn, niet slagen in het aanleggen van een weg naar den top van hun berg, maken de vreemdelingen ondanks alle verzet hun tandradbaan, en als de blinde Zacharia, die het meest heeft geleden van de invasie der Duitschers, wiens vaderlijk goed door zulk een vreemdeling bewoond wordt, meent hun een slag te hebben toegebracht door een hotelletje in het bergdorp uit hun handen te houden, blijkt dat de broer van den man, die hem verdreef, een groot hotel gaat bouwen op een veel gunstiger gelegen plek. Dat is als illustratie van de grondgedachte van het boek uitmuntend. Maar... dit vormt slechts een deel van het boek, beheerscht het niet. In Een huis vol menschen was het huis de eenige band tusschen de toevallige bewoners; de schrijvers hebben ditmaal meer willen doen, zij hebben gedeeltelijk in den economischen toestand, gedeeltelijk in de karaktereigenschappen dezer bergbewoners een verband tusschen de figuren gezocht, en dit is niet sterk genoeg gebleken. Hadden zij hun boek maar Om het meer genoemd of Bergbewoners - wij zouden geweten hebben dat het hun, evenals in hun mooie Parijsche boek, toch eigenlijk om de | |
[pagina 143]
| |
teekening der figuren op zich zelven te doen was.
Beschouwen wij ze zóó, ieder afzonderlijk, dan is er ook in dit boek weer verbazend veel moois. Vergeet dien titel, denk aan die ‘Vreemde Heerschers’ niet en het doet u bijna voortdurend genieten. Het is een rustig, stil maar heel fijn literair genot. Er is zoo niets verwaarloosd in dit boek. Talloos zijn de figuren, zoo vele dat de schrijvers het noodig hebben geacht van twee families een - niet overbodig - geslachtslijstje te geven, opdat wij ze uit elkaar zouden kunnen houden. Maar ieder dezer figuren hebben de schrijvers gezien, en een eigen physionomie, uiterlijk, maar dikwijls ook innerlijk gegeven. Ik geef een voorbeeld. De burgemeester van het bergdorpje Montagnola, Devacchi, komt in Noé's wijnmakerij bij zijn vrienden aan een tafeltje zitten. Dan volgt dit:
‘En nauwelijks had de nieuwgekomene met een luchtig handgebaar de vier mannen gegroet en stond hij even nog, besluiteloos, bij de tafel waar zij zaten of Stephanina, zijn vrouw, kwam insgelijks, maar van den landweg, de koer binnen. Die had haar grooten vijgemandhoed op en haar wit katoenen jakje aan; het zweet liep haar tappelings langs de slapen, uit al de kleine krulletjes grijsblond haar, die hoog op het ronde voorhoofd plakten. Zij droeg, met een groote waardigheid, haar zwarte portefeuille onder den arm en haar zwart leeren brieventasch in de hand: de burgemeestersche van Montagnola was ook de postjuffrouw van het dorp. Zij beheerde het kantoor, en tweemaal iederen dag had zij haar rondgang te maken; een, twee uur loopen des morgens, een, twee uur loopen des middags, langs al de wegen en weggetjes en steile bergpaden der veelbewoonde streek, om ieder het zijne te brengen...; in den zomer was dat een hard werk, en in den winter al niet minder, bij regentijd vooral, en als er sneeuw lag. Stephanina reikte Noé zijn dagelijksch pakje zakenbrieven; dan zocht zij verderop in den stapel of er ook iets voor de anderen was. Met een tip van haar blauwe schort veegde zij zich het voorhoofd droog, doch zij maakte een afwijzend dankgebaar, als de oude Rezzonico opschikte, om een hoekje van zijn bank voor haar vrij te maken. Alla sua salute’, zei Calistro; hij beurde zijn kommetje naar haar op en dronk leeg. Niemand bood haar iets aan; zij wisten wel, dat zij niets nam, zoolang zij op stap was. ‘Even nog stond de vrouw, recht en kordaat, naast de tafel; het was een merkwaardige verschijning; haar gezicht was ruw en edel tegelijk en van een kalme doortastendheid. Zij praatte rad, met een hartelijke, grove stem, lachte goelijk. Dan nam zij haar portefeuille onder den arm en haar tasch in de hand, zei luidruchtig goedendag terwijl zij al ging met haar vluggen gang’.
In een later hoofdstuk komt Stephanina nog even te voorschijn, met haar ‘stoere gelaat, waarop de moed iets smartelijks niet geheel vermocht te onderdrukken’, haar ‘grove hartelijke, maar rustelooze stem’, en wij hooren nog iets over den langen tijd, dien zij op haar fladderaar van een man gewacht heeft en dat zij in haar huwelijk niet gelukkig is. Dat is alles. Maar met hoeveel zorg is deze figuur van het derde plan gecomponeerd; wat is er veel waarneming en overleg noodig geweest om haar in elkaar te zetten en haar eigen klein plaatsje te geven! En zij geeft toch even een apart nootje. Zulke bijfiguren zijn er vele, voor het verhaal, als geheel, misschien te veel. Maar op zich zelf uitmuntend. In de familie Muzzo, de groote familie, die dan, als men wil, de hoofdfiguren levert, zijn er verschillende. Geen mooier dan de 98-jarige schoonmoeder van den ouden Marco, die altijd op dezelfde plaats zit in een hoek van de gelagkamer van haar dochters herberg, ‘verschrompeld, en toch hoog en breed nog, een wezen dat vergeten heeft te sterven, en dat nu altijd daar zoo zitten zal, levend nog en toch al vergaan’; die niet anders spreekt dan om het uur te noemen dat de klok heeft geslagen; ‘de gestorven en altijd nog levende tijd’. Ook haar zien wij maar een paar maal, en telkens heel even, maar de schrijvers hebben deze figuur toch in ons geheugen gegrift. En de beide dochters van Marco, Aurelia en Genoveffa, oud al, maar met waardigheid en gebiedendheid in haar houding, vooral de laatste verweerd en vergeeld maar statig, met oogen vol smeulenden trots, een vrouw die de schrijvers, als zij zit te rusten, vergelijken bij een beeld aan een kerkportaal, en als zij vergeefs wacht op hare dochter bij ‘een vertoornd kameel, dat met hooggeheven kop en opgetrokken oogen de einders doorvorscht’ - ook dat zijn figuren om niet te vergeten. En dan de pastoor van Cavarna, de nog jonge maar zwakke en ziekelijke dorpsgeestelijke, arm en tobbend, zoo goed willend maar o zoo onhandig, zoodat hij het bij zijn kudde telkens verkorven heeft, ontroerend in zijn pogingen om met het stuursche bergvolk, dat hem zijn ontevredenheid laat voelen door minder kaasjes of andere producten te sturen, op te schieten - ook hij is een levende figuur geworden. Maar hij is bovendien een prachtig voorbeeld, hoe goed de figuren bij de Scharten's in hun omgeving staan. Wij zien hem voor ons, op en neer gaand, voorovergebogen, met de handen op den rug of zijn brevier lezend, bij slecht weêr in zijn studeerkamer, anders buiten, als het warm en zonnig is aan deze, als het frisscher weêr is aan gindsche zijde van zijn kerk. Ook als hij - maar dat is een zeldzaamheid - met den kleinen seminarist die bij hem in de kost is, op de boccia-baan van de herberg dichtbij de pastorie een partij speelt: de pastoor, gehurkt op het zand, met den zoom van zijn soutane zorgvuldig de afstanden metende tusschen de ballen, terwijl Massi, het zoontje van de herbergierster en het seminaristje, gebukt, met de handen op de knieën, toezien - dat is een juweeltje van Kleinmalerei. Het hoofdstuk, waarin dit tafereeltje | |
[pagina 144]
| |
voorkomt, het negende, gewijd aan den pastoor en zijn omgeving, zijn voor hem bezorgde zuster vooral, is een der mooiste van het boek. Maar het bevestigt wat ik zeide omtrent de compositie van het heele werk: het staat vrijwel op zichzelf, de ‘Vreemde Heerschers’ doen hun invloed hier nauwelijks gelden. Hoe scherp de schrijvers figuren weten te teekenen, blijkt als men eens let op de verschillende geestelijken, die in hun boek voorkomen: naast die van Cavarna de pastoor van Montagnola, dan die uit Bellano, die voor het feest naar Cavarna komt en die met slechts eenige trekjes toch even raak getypeerd wordt, en eindelijk de kostelijke, geestige figuur van Jacchini, den mondainen professore. Een prachtige verscheidenheid van typen. Niet alleen in de beschrijving van het milieu waarin hun personen leven, ook in de schildering van de streek, van het heele tooneel waar hun boek speelt, zijn de schrijvers bijzonder gelukkig geweest. Zij noemen het een ‘Verhaal van de Italiaansche Meren’, en het meer, waaromheen hun bergdorpen liggen, heet het meer van Bellano; een fictieve naam, vermoedelijk uit Bellagio en Lugano saamgesteld. Maar bij de beschrijving van de plaatsen, waar hun personen zich bewegen, heb ik telkens aan Lugano moeten denken, aan den meeroever met het trammetje, de straten met arcaden, het tandradbaantje naar den San Salvatore. Als de oude manke Duitscher, profeet van zonnebaden, water en plantaardig voedsel, die in het boek een der vele, als eenigszins overbodig hors d'oeuvre aandoende bijfiguren vormt, afscheid neemt van Bellano, keert hij bij het station ‘zich nog eenmaal om op de kleine esplanade, vanwaar men, over de stad heen, de meerkom en de bergen aanschouwen kan’. Hier heb ik gemeend het pleintje vóór het station van Lugano te herkennen. Maar overigens is het wel de heele omgeving, die in een korte beschrijving hier, een aanduiding daar, Lugano en zijn liefelijk meer in herinnering brengt: de schrijvers hebben den genius loci zoo goed gevoeld, dat hun werk er als vanzelf van doortrokken is. Een hemelbestormend boek is De Vreemde Heerschers niet, en na Een Huis vol Menschen zal het den roem van den heer en mevrouw Scharten maar weinig verhoogen. Maar het bevat zooveel geestig waargenomen en fijn gevoelde en geëtste figuren, het is zoo vol bekoorlijke detailschildering, dat het toch een boek is om van te houden.
J. KALFF Jr. |
|