Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Idee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den dag.De Avonturen van Mijnheer Richard, door Frans Hulleman. (Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1912).
| |
[pagina 138]
| |
ment een eind. Maar er is iets in haar wezen dat hem blijft fascineeren, hem naar haar toetrekt, zich hem ten slotte doet vernederen voor haar, die toch hem onwaardig is, doch met een grandioze schaamteloosheid het air weet aan te nemen van de beleedigde majesteit. Ziehier het tweede tragische motief: de brave man die wordt meegesleurd door een hartstocht sterker dan hijzelf. Men ziet het: Jozef Cohen heeft in dit boek nog al iets aangedurfd: dergelijke karakters en conflicten kunnen slechts groeien uit een bodem die organisch verbonden is met een in lijden worstelende menschheid; ze vragen een achtergrond; van het bizondere van het geval reiken ze naar de universaliteit van algemeene menschelijkheid. Zoo is Ibsens ‘Hedda Gabier’ geworden, zoo had ook dit boek kunnen zijn; helaas, zoo is het niet geworden; zoo kòn het ook onmogelijk worden in het enge raam van een meisjes-dagboek. Het is Kitty Optenberg n.l., de zuster van den verloofden jongeman, die ons alles mededeelt, en nu moge dit hier het voordeel hebben dat wij wat aardige los-vertelde tafereeltjes, wat geestige bijpersonen rijk zijn geworden (ik denk aan Stevens mislukte vrijerij en aan Annie Kerremans; Eline's moeder met haar eeuwige jams schijnt mij daarentegen wel wat gechargeerd); nu moge, voorts, de onbewust-vrouwelijke antipathie van de gezonde, onbedorven Kitty jegens haar a.s. schoonzusje psychologisch zeer gelukkig geaccentueerd zijn - wij sluiten toch het boek met een gevoel van zekere onvoldaanheid, in 't besef van niet gekregen te hebben dat waarnaar zich het gegeven als met alle wortels van zijn innerlijke groeikracht uitstrekte, en wij zijn geneigd ons hier te beklagen over wat wij bij Hulleman dankbaar konden accepteeren: de verenkeling van het geval, het fragmentaire, de afgescheidenheid waarin deze personen zijn blijven staan te midden van het volle leven. Jozef Cohen is een knap schrijver; hij kan zeker meer dan hij in dit boek ons gaf.
Het schoone in zijn tot het ‘onbewuste’ verdiepte dichterlijke innigheid toont ons in zijn boek Reddingius. Hij is van de drie tot dusver hier door mij behandelde schrijvers het meest dilettant, maar juist de onbevangenheid is van zijn werk een groote bekoring. Hij put zijn liefde niet uit op één geval en hij is alles behalve een universeele geest; maar hij heeft lief de onbewuste ziel die in gansch de schepping leeft; hij gaat als een stille rijke door een wereld van wondere dingen. Van hem geldt in waarheid het vaak verkeerd toegepaste woord: dat hij goed kunstenaar, goed dichter is wijl hij goed mensch is. Er schuilt in ieder mensch iets van den wijsgeer en den dichter. Zou het zelfs den meest nuchtere onder ons nooit weemoedig-gelukkig om 't hart zijn geworden bij 't herdenken van een misschien vrij prozaïsche jeugd? En wat is het, dat de fijner bewerktuigden onder de menschenkinderen de verledene dingen met zulk een wonder-teêren glans omdroomen doet, hen plotseling kan stil doen worden onder de grootsche schoonheid der natuur? Het is wijl op die oogenblikken hun ziel actief wordt; de dichter in hen spreekt. Toch zijn er maar enkelen, en het zijn de begenadigden, op wie de uiterlijke dingen in die mate inwerken, in wie bovendien een dusdanig concentratievermogen leeft, dat zij de ontvangene schoonheidsindrukken weten saâm te vatten en te cristalliseeren in hun woord. Zal de jonge Herman, van wien Reddingius ons hier vertelt, later een dier begenadigden geworden zijn: de ‘romantische jongen’ die bij den gloed van een nachtelijk kachelvuur in een zaal waar hij met zijn mede-kostschoolkameraden ‘groen mag maken’ voor ‘den baas’ die weldra jarig is, met droomerige stem vertelt van Himero den monnik en de schoone jonkvrouw die hem ontzweefde? Hermans lang, tè lang, gesponnen verhaal met zijn wel wat er bovenop gebleven mysterieuzerigheid geeft ons daaromtrent minder zekerheid dan de geschiedenis van de doodgewone alledaagsche kostschoolgebeurtenisjes des schrijvers zelven. Is het namelijk erg gewaagd den auteur met zijn Herman te vereenzelvigen? Ik geloof het niet; het doet er trouwens betrekkelijk weinig toe. Want met die kostschoolgeschiedenis - ‘geschiedenis’ is eigenlijk het woord niet, immers wij krijgen maar wat losse episoden: het groenmaken, een hengeltocht, een hoofdpijndag van Herman en nog zoo 't een en ander meer - met al die voorvalletjes uit Hermans dagelijksch leventje, is het wonderlijk gesteld. Het is er namelijk heel anders mee als met de kostschoolverhalen van b.v. Farrar, een schrijver wiens aangrijpend boek ‘Een Schooljongen’ ongetwijfeld bij velen uwer gelijk bij mijzelf geliefd is. Daar is het de aaneenschakeling der gebeurtenissen die ons boeit, zijn het de tragische conflicten die ons meesleepen. En nu mag het wel schijnen dat ook Reddingius geen ander doel had dan de dingen weer te geven zooals ze zijn, tot zelfs de ruwe taal, de niet steeds fijne grappen dier schooljongens - bij aandachtig proeven van het hier gebodene zal het wel blijken dat het den schrijver niet te doen was om gebeurtenissen, niet om conflicten, ook niet om wat uiterlijke kleinmalerei, maar om de ziel die in alle, ook de kleinste dingen leeft; die er omheen trilt als een fijne ether voor den mensch die dichter is en wiens ziel dus dezen ether vermag te beroeren en aan deze wisselwerking de schoonheid te ontsteken. | |
[pagina 139]
| |
Reddingius' táal is niet schoon helaas. Het boek wemelt van zinnen waarin met de woordjes ‘die’ en ‘dat’ maar de eene relatieve zin aan den anderen gehengseld wordt. En nu hindert dat zekere omslachtig-ouderwetsch-sleperige wel niet zoo erg in een boek juist van dit karakter, een boek dat van zin op zin aaneen is gedroomd - stijlloosheid kan toch nimmer een deugd zijn.
Van Reddingius naar Wilma is de stap minder groot dan hij lijkt. Ook deze schrijfster, die behoort tot een der christelijke jongeren, wier boeken meer aandacht verdienen dan er gemeenlijk door de ‘neutrale’ (!) pers aan wordt geschonken, schijnt mij, doch in nog grooter mate dan Reddingius, in wiens boek verschillende kunstenaarsras-eigenschappen zijn aan te wijzen, meer een gevoelvol, dichterlijk dilettante, dan een kunstenares. Een romancière is zij in geen geval en zal zij ook wel nooit worden, maar ze is wel iets anders, en dat ‘andere’ geeft aan haar boek ‘Macht’ de waarde die het ontegensprekelijk heeft. Evenals Reddingius bezit Wilma het benijdbaar vermogen van het dichterlijk zien, waardoor alles wat zij met haar geestesoog aanraakt verandert en zijn ziel haar openbaart. Of zij een mensch ziet die opworstelt tegen de raadselen des levens, of wel een bosch in najaarstinten, er is in haar beschrijving daarvan meestal iets dat den lezer de dingen klaarder, doorzichtiger doet zien dan ze zijn voor hem die er met nuchtere oogen langs gaat. Is het u zoo óok niet als ge een goed gedicht leest? Toch is een goed gedicht in zich zelf iets veel meer compleets dan dit boek. En 't is daarom dat ik deze schrijfster een dilettante waag te noemen en geen volbloed-kunstenares. Zij mist het synthetisch vermogen haar indrukken saâm te snoeren tot een harmonische eenheid; de conceptie van haar werk is zwak, er ontbreken strakke lijnen en haar personen als geheel blijven in een zekeren nevel gehuld, hoewel toch, naar ik zeide, al hun daden en gevoelens op zich zelf en éen voor éen beschouwd, iets klaars en openbarends voor ons hebben. Maar de schrijfster ‘leeft met haar personen mee’ in dien zin dat zij den schijn wekt hen achterna te leven, zoo min als die personen zelf goed wetend waar hun lot hen voeren zal. Ze staat er niet boven-uit, niet als hij die aan de touwtjes trekt, maar evenmin (en ziehier het gebrek) als de god die zijn menschen laat leven volgens de innerlijke wetten van hun wezen die tevens zijne wetten zijn. Zoo is er in den ontwikkelingsgang van dit boek iets onzekers, iets schommelends, en laat de auteur zich te vaak gaan op de zijwegen van een voor 'n christelijk schrijfster verlokkend, doch voor de naar haren wezensaard in den bodem der zinnelijkheid wortelende kunst steriel, gespeculeerGa naar voetnoot1). Dan is er nog iets. Wilma, al ziet zij echt-dichterlijk, ontkomt niet steeds aan de bekoring die een m.i. valsche poëzie op haar, zooals op vele christelijke schrijvers (ik denk o.a. aan Ulfers' ‘Oostloorn’) blijkt uit te oefenenGa naar voetnoot2). Het Christendom is een ontzachelijke godsdienst; het raakt het menschenleven in al zijn wortelen, en wie onder den invloed ervan komt zullen de felste pijnen maar ook de groot-machtigste vreugden doorsidderen. Doch hij maakt niet nebenbei een soort van aesthetischen cultus van de Kerstboomlichtjes, de sneeuw bij een oudejaarsavondkerkgang, het lieve (sit venia verbo) Kindje in de kribbe en het smetteloos-witte kleed van den Heer. Deze dingen op aesthetisch terrein overgebracht worden daarmee gebracht uit hun sfeer en ontaarden tot wat ik niet beter kan aanduiden dan als ‘Neerbosch-kalenderschild-poëzie’ (wij kennen allen wel die zoetelijke voorstellingen) die als poëzie valsch is, klatergoud. Mijn conclusie moet zijn dat, hoeveel goeds, hoeveel menschelijks en dichterlijks er ook zij in dit boek, dat zeker om die reden lezenswaard is, het toch als specimen van ‘Christelijke Kunst’ (voor mij nog steeds een bedenkelijke verbinding) niet gelden mag, omdat niet overal het Christendom en bijna nergens de Kunst hier ten volle in hun waarde gelaten worden.
GERARD VAN ECKEREN. |
|