| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
De Gids.
Joh. de Meester vertelt ons verder van de opschudding die de zonde teweeg bracht in het deftige dorp, van 't geklets op de societeit en de bezorgdheid van een Jonkheer-ouderling voor 't prestige der kerk, dat er zeker onder lijden zou indien de goeie dominee in kwalijk begrepen solidariteitsgevoel met zijn gestruikeld zoontje voor de gemeente ging belijden: Wij hebben gezondigd, ik en mijn huis. Toch volgt dominee de inspraak van zijn hart, en het deftige dorp is ontroerd; men komt handjes geven op de pastorie.
Van Th. van Ameide vinden wij een gedicht ‘Medusa’; van Henri Borel een beschouwing over de Nederlandsche Sinologie. Borel komt hierin op tegen het werk van Prof. de Groot: The Religious System of China, dat z.i. dient om China in de oogen der geheele wereld te verkleinen, om minachting, haat en wanbegrip te zaaien. Prof. de Groot is een taalgeleerde, met evenwel een totaal gebrek aan ‘spiritual insight’. De geleerde heeft bovendien de evolutie van China niet gevolgd, is zich blijven begraven in 't oude.
Een leerzaam boek over China daarentegen acht Dr. H.T. Colenbrander een werk van J.O.P. Bland en E. Backhouse: China under the Empress Dowager, waarin de intieme geschiedenis der regeering van 't hemelsche rijk gedurende het leven der befaamde Keizerin-weduwe wordt verhaald.
Mr. J.R.B. de Roos schrijft over Collectieve Psychologie, naar aanleiding van het boek van Mr. Visser: De Psyche der Menigte. Aan François Hemsterhuis wijdt Julius de Boer een doorwrochte studie. Prof. Kuipers ‘Atheens Jongensleven’ wordt door Dr. J. Vürtheim besproken. Er blijkt
| |
| |
o.a. uit dat de examina bij de grieken niet veel om 't lijf hadden. Mr. J.N. van Hall doet ons kennis maken met den laatsten roman van Rachilde (‘Son printemps’) waarin de schrijfster, die door haar landgenooten om haar eerste boeken nog te veel voor een ‘auteur léger’ wordt uitgemaakt, de lente vertelt van een vijftienjarig meisje in een van de achterlijkste provincies van Frankrijk.
| |
De Nieuwe Gids.
De student Erich Schüler heelt den woekeraar Semmy Lubinsky, die zich aan een jong meisje vergrepen had doodgeslagen en de justitie zoekt hem. Erich zou het lieve naaistertje Duczika graag nog eens in t groen van Wannsee of Treptow (weg van Berlijn in elk geval) op den mond kussen en dan sterven. Doch het lot drijft hem Duckzi's nichtje Betty in de armen, die hij niet wil, maar... die indertijd een manchetknoop van Erich met een hartje beteekend heeft, een manchetknoop dien men op 't lijk van den woekeraar heeft gevonden, en die Erich nu feitelijk in haar macht heeft.
Dit en meer vertelt ons deze maand Heyermans. Naar men weet is er dit jaar weer heel wat te vieren. André de Ridder brengt hier Hendrik Conscience de hem passende hulde, Hein Boeken Rousseau.
Conscience heeft zeker nooit gekend de Levensliefde, zooals we ze nu opvatten, die laaie, wilde drift voor het leven, die naakte, ruwe barbaarsche adoratie van een Whitman, een Verhaeren, die als een modern epos klinkt... - die het leven verheerlijkt en schoon vindt tot in zijne ontaardingen, tot in zijne verrotting, tot in zijn kwaad en den mensch bemint zelfs als misdadiger. Conscience is sentimenteeler. Zijne liefde is de stille liefde van een stil man, die uit het volk was gesproten, in het volk was opgegroeid en het volk kende en er trouw aan bleef tot zijn dood.
Hij kende het volk, hij zag hoe het noch door tegenslag, noch door ziekte, noch door armoede, noch door verdrukking werd geknakt, hoe het gedurig - na wat kortstondige ontmoediging - weer aanhief zijn lied en heropnam zijn taak, hoe het schoon en heldhaftig was daardoor in al de oogenblikken van zijn leven. In dat zicht, putte hij vertrouwen in het menschdom; hij geloofde aan de grondige goedheid der menschen, vooral aan de deugd van het volk, aan de betering der boozen en den inkeer der verdwaalden; hij huldigde in zijne romans den moed en de opoffering, het geduld en de verdraagzaamheid, de ontbering en de liefde, de zachtheid en de vergevensgezindheid.
En deze sentimenteele romanticus heeft met De Leeuw van Vlaanderen een boek gegeven ‘groot, statig en episch als nog geen andere Vlaming na hem’.
Dr. A.G. van Hamel deelt iets mee over een Welschen dichtbundel, die op een nieuwe ontwikkeling wijst der Welsche poëzie.
In zijn Literaire Kroniek schrijft Kloos waardeerend over ‘Een Romantische Jongen van Joan Reddingius’, aan de tot stand koming van welk boek ‘de geheimzinnige achtergrond van ons Zijn een belangrijk aandeel heeft gehad’, terwijl toch het leven in dit boek (b.v. dat op de Gooische Kostschool) zeer reëel wordt voorgesteld. Reddingius ziet het alledaagsche leven in schoonheid.
Wij willen ten slotte nog noemen de Philosophische Kroniek van Mr. Grashuis (over Hugenholtz' vertaling van Paulsen's Inleiding tot de Wijsbegeerte), een paar prozastukjes in 't gevoelig Vlaamsch van Felix Timmermans en gedichten van Borgman, Pannekoek, Reimond Kimpe en Kloos.
| |
Onze Eeuw.
Van J. Rietema een eenvoudige schets van boerenmenschen: Poldergeluk -- een schets met wel goede qualiteiten, maar nog niet smijdig genoeg.
J.B. de Josselin de Jong vertelt ons wat over de dansen der Peigans, die in Noordwest-Montana en Zuid-Alberta wonen; over Zuid-Londen schrijft een ongenoemde en over het moderne onderwijs in China Henri Borel. Bij gebrek aan goede krachten is 't er nog veelal behelpen.
Haspels behandelt eenige nieuwe boeken en legt het er vooral op toe zijn oordeel wijsgeerig-synthetisch saam te vatten, (in tegenstelling met b.v. Carel Scharten, die bijna steeds uitsluitend analytisch waardeert en daardoor de boeken meestal stukplukt. Men zie o.a. diens beschouwing over ‘De Jordaan’ in de vorige Gids-aflevering).
Van Geerten Gossaert en H. Middendorp zijn er verzen.
| |
Stemmen des Tijds.
Behalve het literaire Keur-overzicht van J. Jac. Thompson weinig schoone letteren in dit nr. Wij willen nog de aandacht vestigen op een opstel van Dr. E.C. Godée Molsbergen, die ons het een en ander ‘uit het leven van Adam Tas aan de Kaap’ mededeelt, een artikel over Oranje door Mr. H. Verkouteren en een over ‘de eeuw van het kind’ door K. Brants.
| |
De Beweging.
Berlage vervolgt zijn Amerikaansche Reisherinneringen; Albert Verwey publiceert een vertaling van de Deensche vertelling ‘Mogens’ door J.P. Jacobsen, die, ofschoon reeds in '85 gestorven, geestelijk tot ‘ons’ [de '80ers of de Beweging-mannen?] behoort, naar V. opmerkt.
P.N.v. Eyck schrijft over Verhaerens Liefdelyriek.
Verhaeren's gedichten zijn de onstuimige bewondering voor het leven. Zij viert zich uit in den cyclus zangen, waarmede hij Vlaanderen een monument schonk; in die luide, dreunende aspecten op het moderne leven van verkeer en nijverheid; in zijn verzen van de natuurkrachten, de droomen, vreugden, angsten en ideeën der menschheid. Welk onderwerp zijn dichterlijke verbeelding zich in een bepaalde stonde koos, het werd altijd weer een aanleiding om zich op nieuwe wijze te uiten over de volheid, die zijn bloed doorruischt en trilt, glanst, gloeit onder de oppervlakte van al wat rondom hem ligt. Zoo werd het ook met zijn liefdelyriek, die de aanleiding is voor mijn opstel. Vooral het bijna twintig jaar geleden verschenen ‘Les Heures Claires’, maar ook ‘Les Heures d'Après-Midi’ en zelfs ‘Les Heures du Soir’ dat in 1911 het licht zag, hebben de merkwaardige eigenschap, dat zij nog méér uiting zijn van vreugde over de liefde en over het leven, waarvan deze de sterkste draagster is, dan enkel van de onmiddellijke liefde zelve.
v. Eyck heeft ook het bijbelsch verhaal van David in de spelonk van Engedi ‘omgedicht’. Natuurlijk is 't onder de hand van dezen dichter iets geheel nieuws geworden. Ziehier de twee slot-coupletten:
Ik zal gaan, wijl gij slaapt in dit walmende donker,
Dat uw trots niet kon weren,
Naar der zon en der sterren wijd-deinend geflonker,
Ik zal gaan door de nacht en de bergtop bestijgen
Om de dagzon te ontmoeten,
En mijn stem zal zich heffe' en mijn adem zal hijgen
Over 't Land aan mijn voeten!
Sancta Mater wordt door Pauwels bezongen.
| |
De Tijdspiegel.
‘Het meisje bij de witte rozen’ is de titel van Herman Middendorp's novelle, waarmede deze aflevering opent. Dr. J.D. Domela Nieuwenhuis-Nyegaard geeft een beschouwing over het Friesche bestanddeel in den Nederl. stam, voornamelijk in West- en Fransch-Vlaanderen, en Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis eindigt zijn interessant overzicht over de Tooneelhervormingen die zich in den loop der eeuwen hebben voorgedaan. Het poëtisch element in deze aflevering wordt vertegenwoordigd door A. Cardinaal - Ledeboer en Franck Gericke.
| |
| |
| |
Ons Tijdschrift.
Dr. J.H. Gunning J.Hzn. zet het verslag voort van zijn reis door Portugal. Hij heeft er veel genoten, maar zich ook vaak geërgerd en meent dat alleen een diepgaande religieuze omwenteling het land zal kunnen redden.
Ach, waarom moet er toch altijd zooveel ‘poëzie’ in al die tijdschriften! De Verzen die Nellie ons hier schenkt maken, als die van zooveel anderen, wanneer men ze zoo eens meer of minder vluchtig doorleest, oppervlakkig geen kwaden indruk. Er zit wel rhytme, er zit hier en daar wel stemming in, ja zeker, maar ook stuit men telkens op regels die verraden, dat het ware dichterschap ontbreekt; ik bedoel regels als
maar van Wiens liefde wij zijn overtuigd...
met Mij naar 't eeuwig Vaderhart doen streven...
etc.
Voelt deze dichteres niet, hoe dwaas de inlassching ‘of broeder, zuster’ is in de regels:
Wie Vader, Moeder, liefheeft boven Mij,
of broeder, zuster, - die is Mijns niet waardig...
Het ‘Schietgebedje’, dat een heele witte pagina erlangt, is toch eigenlijk niet meer dan een kinderachtig rijmelarijtje. Of de gemiddelde poëzie in andere tijdschriften zooveel hooger staat? Ach neen, maar bij dergelijke onderwerpen als hier bezongen worden, treft het slechte der middelmatigheid dubbel. Poëzie moet zéér goed zijn of... niet zijn. G. Schrijver vervolgt zijn sober gehouden novelle van den niet meer jongen kantoorheer, die op een jong, aardig nichtje verliefd raakt. Maar zij is Roomsch, hij Protestant, dus hoe het af moet loopen?
Belangrijk is wat Dr. J. van der Valk schrijft over de Taal van Jacques Perk's Sonnettenkrans. De schrijver komt op tegen een uitlating in Het Onderwijs (1908) waarin den studeerenden gesmeekt wordt Perk's gedichten toch niet te ontheiligen door ze taal- en redekundig te ontleden. Dr. v.d. Valk laat zien dat men er zonder de zeer nuchtere zinsontleding bij Perk doodeenvoudig niet komt. Hij geeft daarvan verschillende voorbeelden, o.a. den regel:
't Geluk ontkiemt uit droefenis en troost,
waar men, oppervlakkig lezend, in ‘troost’ niet terstond een werkwoordvorm herkent. (Een enkele komma had hier veel verduidelijkt, doch Perk hield wel van raadseltjes opgeven! v. E.) Voorts stelt Dr. v.d.V. voor, om in de regels van sonnet 75:
Het vuur verschroeie, 't bevend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder...
voor ‘lievend’ te lezen ‘lavend’.
| |
De Witte Mier
Fr.A. Beunke komt in een artikel ‘Wilhelm Bode over Goethe’ op tegen Bode's meening als zou Goethe niet de krachtige, gezonde man zijn geweest, die zelfs op zijn ziekbed nog rusteloos arbeidde.
C.M.B. Dixon is zeer pessimistisch gestemd omtrent de toekomst van het Boek; hij luidt er de doodsklok al over.
In zijn Notre Dame de Paris’ vat Victor Hugo de verandering der menschelijke gedachte die deze in de 15e eeuw onderging in 't kort aldus samen: L'imprimerie tuera l'architecture. De drukkunst, in de dagen van opkomst, dagen van strijd, zwarte kunst geheeten, zal de bouwkunst dooden - en vervangen. De eenvoudige houten handpersen van eertijds zoowel als de bewonderenswaardige snelpersen van tegenwoordig zijn de wapens waarmede het geschreven boek de overwinning behaalt op het steenen boek en zijn tevens de werktuigen waarmede de nieuwe gedachte een gebouw optrekt zooals te voren niet geweest is. Daaraan werkt ieder mede. Het is als een tweede toren van Babel. Het is de vrijheid van den geest. En ‘spreken moet men nog leeren, maar schrijven niet’.
Doch wees er zeker van: de, mogelijk niet verre, naneef van den zanger die ons het heldenlied van het boek gaf zal dien blijden rei in weeklacht veranderen. De teekenen der tijden zijn zeker. Wat in volwassen kracht staat behoeft geen stut. Bescherming wordt gegeven aan het teere, jonge, het ontspruitende èn aan het verzwakkende. De jeugd van het geschreven boek is lang voorbij en de ouderdom komt. Het is aftandsch. Er heerscht, om een veelgeliefde term te gebruiken, decadentie. Hoe zou het anders te verklaren zijn dat vrijwel in alle beschaafde landen (Nederland tot nu toe uitgezonderd: hier is 't niet noodig) vereenigingen en genootschappen van bibliophilen te vinden zijn wier eenig Joel, gezegd of verzwegen, de bescherming van het boek is? ....
Het moge de eeuw zijn van het kind, van de vrouw, die van het kapitaal of van den arbeider, de eeuw van het boek is het zeer zeker niet.
Het steenen boek - het geschreven boek - wat zal het derde boek zijn?
Brengt misschien de bioscoop ons in de gewenschte richting?
Voorts eenige artikelen, die wij wegens plaatsgebrek onvermeld moeten laten.
| |
Groot-Nederland.
Verzen van Hélène Swarth. Cyriël Buysse eindigt zijn Vlaamsche boerennovelle van de beide vrekkige oude jonkmans, van wie Guustje, de jongste, op zijn ouden dag nog trouwt met Peelzie, hun meid, nadat hij eens met haar naar de markt in stad is geweest en daar door een goed diner in een verteederde stemming geraakt is. De novelle herinnerde ons hier en daar nog al eens aan vroeger werk van Buysse.
Louis Couperus vervolgt ‘Heracles’; Dr. R.A. Kollewijn bespreekt waardeerend het zesde en zevende deel van Kalff's Geschiedenis der Nederl. Letterkunde. Over de Psychologie van den dichter Albert Samain schrijven André de Ridder en Gust. van Roosbroeck.
Hij was een zwakke in den radeloozen kamp van 't bestaan. Klein en schuchter, jonggestorven na lang ziek-zijn, zonder dadenkracht noch durf, gevangen in den eentonigen gang van een bureelleven, was hij geenszins de triomfator van zijn droomen, die hoog trotsch heenstapt door zijn dagen.
Samain had een vrouwelijke ziel; zijn verzen fluisteren, zooals de wildschoone gespierde gedichten van Verhaeren hameren. - Wij noemen verder nog proza van J. van Ammers - Küller: een schets van een kind dat aan zijn ouders ontgroeit.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Aan den overleden schilder E.v. Beever wijdt C.W.H. Verster een warm artikel. Schrijver noemt v. Beever nauw verwant aan zijn broeder Floris Verster en geeft hem o.m. den lof ‘geen navolger te zijn geweest’.
Natuurlijk verluchten de noodige goede reproducties den tekst van dit en volgende artikelen, onder welke vooral onze aandacht trok het vervolg over Japansche kleurendrukken en de beschrijving van de verzameling-Lanz (Italiaansche kunst) in 't Rijksmuseum. Dr. H.M.R. Leopold schrijft over Mozaïken - véel beeldende kunst dus in deze afl. Schoone letteren zijn er van Emma Burg (een novelle Isola Bella, die veel vooruitgang vertoont op 't vroeger verschenen boek van deze schrijfster) en Verzen van Hein Boeken en R. de Cneudt. Herman Robbers bespreekt als gewoonlijk eenige romans.
| |
De Boekzaal
Heeft een beschouwing over Leeszalen in de zuidelijke provincies, door J. de Louw, voorts een bespreking van eenige boeken over literatuurgeschiedenis, een voortzetting van M.H.v. Campens Brieven over Literatuur, waarin o.a.
| |
| |
zeer uitvoerig wordt stilgestaan bij een boek van den Sorbonne-docent Dr. Nahum Slousch: La poésie lyrique hébraique contemporaine - een boek waarin de modern-critische methoden worden aangewend op een literatuur, die tot heden bijna uitsluitend door beoordeelaars met een religieusen bril op bekeken is.
Verder diverse mededeelingen over boekkunst, bibliotheekwezen etc.
| |
De Bibliothecaris
Herdenkt in dit nr. (bij een goed portret) den nestor der Nederlandsche bibliothecarissen, wijlen G. van Rijn, den verdienstelijken bibliothecaris van de gemeentelijke bibliotheek te Rotterdam, die onder meer veel voor de volksontwikkeling in die stad gedaan heeft.
|
|