| |
| |
Boekenschouw
Land- en volkenkunde
Atheensch jongensleven, door Prof. K. Kuiper. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn.).
Dit goed gestelde werk van Prof. Kuiper - de hooggeleerde auteur schrijft in een stijl, die zelfs door een kritikus zoo uitermate lastig te voldoen als van Deyssel zeer gewaardeerd wordt (vgl. XXe Eeuw jaarg. XIII p. 119) - belicht het toch reeds slecht bekende maatschappelijk leven der Oudheid van een zijde die tot dusver al te veel in het duister gelaten was. Beter dan eenig commentaar op deze stelling - het gewicht van de kennis van het kinderleven in de Oudheid - gelden 's schrijvers eigen woorden: ‘En wie der Grieken leven wil verstaan, die moet ook zijn kinderleven kennen’.
Dat in het kind de man schuilt is altijd waar, maar dubbel waar is het bij een volk dat in die mate als het Helleensche kinderlijke naïveteit mengt in zijne aangeboren uitgeslapenheid van geest. En dubbel geldt die zelfde waarheid ook daarom bij de Grieken, omdat - al moet men in de literatuur der Hellenen het kind als het ware opzettelijk zoeken, het kroost een uiterst gewichtige plaats bekleedt in het familie- en staatsleven (pag. 3).
Er bestaat - men ziet het spoedig als men den titel van het boek en deze uitspraak naleest - nog een verschil tusschen datgene wat de schrijver als vermeldenswaard ons voorstelt en datgene wat hij inderdaad heeft medegedeeld. In het boven afgedrukte citaat wordt de wenschelijkheid van bekendheid met het kinderleven der Oudheid bepleit - het boek maakt steeds melding van het jongensleven. Hopen wij dat ons woord ‘er bestaat nog een verschil’ spoedig zijn geldingskracht verliezen zal en dat deze interessante studie spoedig gevolgd zal worden door een pendant over het meisjesleven der Oudheid. 's Schrijvers overrijke litteratuurkennis - hoe spoedig weet hij alle gevallen te illustreeren door voorbeelden uit Plato, Plutarchus, Lucianus etc. - staat er ons borg voor dat hij dit nog lastiger te grijpen onderwerp wel aan kan, ofschoon de taak niet licht te noemen is. Want reeds hier, waar 't het jongensleven betreft, stuit de onderzoeker op de eigenaardigste moeielijkheden. Het kind - men leerde het boven reeds - wordt in de litteratuur der Grieken slechts terloops vermeld. De geschreven oorkonden moeten hier worden aangevuld met de afbeeldsels op kunstsieraden en dergelijke. Slechts wie begiftigd is met een scherp combinatie-vermogen kan wat leveren, maar kan dan ook de ontwikkeling van den jongen van het kraambed af tot de manwording vrij nauwkeurig nagaan - ook al zullen op zeer gewichtige punten zelfs lacunes blijven bestaan.
En deze taak heeft Prof. Kuiper op voortreffelijke wijze ten uitvoer gebracht - ook al kunnen wij het betreuren dat hij op eenige onderdeden, waarschijnlijk uit gebrek aan materiaal, geheel niet is ingegaan. Want ook al mag b.v. de ontwaking van de eerste liefdesgevoelens in den jongeling een algemeen menschelijke eigenschap zijn te noemen, tijd en omstandigheden wijzigen dit proces zoo niet in wezen dan toch in vorm. Veilig mag voorondersteld worden dat bij een
| |
| |
Griek andere gevoelens gedomineerd hebben dan bij een Franschman uit de 18e eeuw (we noemen nog niet eens de grootste tegenstelling). Wat zouden wij er niet om geven uit de oudheid een boek te bezitten van zulk een schrikbarende en vreugdevolle verheldering als de Confessions van Jean Jacques!
De schrijver van ‘Atheensch Jongensleven’
Dit alles ontbreekt. Zelfs het uitwendige leven der Atheensche jeugd is slecht bekend. We zien het wichtje, nadat eerst zijn veilig bestaan verzekerd is door de erkenning van den vader - in Sparta volgde bij niet-erkenning de dood, elders werd het kind te vondeling gelegd, - zijn eersten levenstijd doorbrengen in de afgescheiden vrouwenwoning, toevertrouwd aan de zorg van moeder en min. De kinderspelen voeren het geleidelijk naar de school, waar het, of liever waar hij, want het wicht is gegroeid tot een knaap, onder de hoede van een geleider (paedagogos) naar toe gebracht, zich in de verschillende wetenschappen en kunsten heeft te bekwamen. Want dit houde men in het oog: de scheiding tusschen kunst en wetenschap, een scheiding trouwens die ieder werkelijk geleerde en ieder werkelijk kunstenaar in zich te overwinnen streeft, bestond niet in de oudheid, althans niet in die mate dat het schoolonderricht uit zijnen kring bande het aanleeren van de verschillende muziek-instrumenten als dat der phormin, der citharis en der cithara (vgl. 116/117), het beoefenen der teekenkunst (vgl. pag. 242) en dgl.
Deze harmonische ontwikkeling der geestvermogens, waarnaast de oefening en training van het lichaam een belangrijke plaats innam, maakte dat de 18-jarige bij zijn intrede in den kring der epheben - dit waren vereenigingen van jongelingen van dien leeftijd - op ieder onbevooroordeelde een beteren indruk maakt dan velen onzer van dien ouderdom, al doet men niet goed - de schrijver waarschuwt er in zijn afscheidswoord zelf voor - het verleden te rooskleurig te stellen tegenover de duisternis van het heden. De kanker van ons onderricht, de overlading, heeft de Oudheid ook gekend, evenwel zonder de reactie er tegen die heden steeds grooteren omvang aanneemt. Zonderling en verkeerd lijkt het mij echter, dat dit op zich zelf gezonde en zeer te prijzen streven vermengd is met bij-tendenzen, als b.v. deze: ‘de studie der Oudheid maar ongedaan te laten’. Moge werken als dit van Prof. Kuiper de ijveraars dezer richting tot eenige zelfbezinning brengen.
S. VAN PRAAG.
| |
Romans en novellen
Aan d'Overkant, door Max van Ravestein. (Amsterdam, L.J. Veen).
Naar het levend model. De Kinderen van Huize ter Aar, door Jeanne Reyneke van Stuwe, 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen).
Op den kop af nu drie jaar geleden behandelde ik deze zelfde schrijvers na elkaar. Oordeelde ik dat M. van Ravesteins eersteling ‘Bij Ons’ afgezien van de goede qualiteiten eigenlijk nog geheel ‘geschréven’ moest worden, óvergeschreven dus, om een dragelijk boek te vormen, ik noemde het worstelen van een jong auteur met een gegeven dat nog te zeer boven zijn macht lag toch heel wat verkwikkelijker dan een schrijfster van ongetwijfeld grooter gaven zich van haar onderwerp met een Jantje-van-Leiden te zien afmaken, gelijk Jeanne R.v.S. dat met haar ‘Achter de Wereld’ deed.
En nu is het wel opmerkelijk en... verheugend, dat een waarachtig talent van zijn doolwegen toch steeds weer blijkt terug te keeren, zooals Jeanne R.v.S. met haar laatsten roman, niet glansrijk maar toch op zeer bevredigende wijze, bevestigt - even opmerkelijk als dat halve en kwart talentjes, na iets gegeven te hebben dat ‘een belofte’ mocht heeten, in hun latere productie boven die eerste belofte vaak niet uitkomen. Er is geen eb en vloed in hun werk, maar de stilstand van een niet geheel frisch riekend poeltje.
Het spijt ons van den heer van Ravestein, want wij hadden, eerlijk gezegd, van zijn tweede boek iets méer verwacht. In ‘Bij Ons’ haalde hij te veel overhoop, componeerde hij niet langs enkele vaste lijnen - wij hadden verwacht dat hij in zijn volgend boek zou toonen die fouten te hebben overwonnen. Dit is niet gebeurd; ‘Aan d'Overkant’, dat feitelijk een vervolg is op ‘Bij Ons’, vertoont wel weer dezelfde goede eigenschappen van dien eersten roman, maar we vinden er ook de slechte alle onveranderd terug - hetgeen bedenkelijk mag heeten voor een jong auteur. Bovendien is er in dit boek iets, dat het bij het vorige zelfs achterstek. En dat is de onzuivere teekening die hier gegeven wordt van het protestantisme. In ‘Bij Ons’ leerden wij het protestantisme slechts kennen in den vorm waarin met alle godsdienstig geloof geheel gebroken is, in ‘Aan d'Overkant’ heeft de auteur tegenover het door hem verheerlijkt Roomsch-Katholicisme ons het Protestantisme
| |
| |
willen voorstellen óók naar zijn orthodox-geloovigen kant-Maar owaai mir, wat is daar weinig van terecht gekomen! Ds. Wegers - ‘Paatje’ zooals hij wordt genoemd door zijn vrouw en kinderen, die met ontzag en vreeze opzien naar dezen onuitstaanbaren eerwaarde - Ds. Wegers is in dit verband niet meer dan een karikatuur geworden. In dit verband. Want aangenomen dat zulk een bekrompen en zelfgenoegzaam predikant op zichzelf bestaanbaar is (hetgeen wij niet ontkennen) - in dit boek gaat het niet om enkele losse typen, doch om twee werelden, twee geloofs- en geestessferen, welke met dezelfde compleetheid voor den lezer voelbaar moeten worden gemaakt op straffe dat anders het geheel niet sluit, valsch klinkt, het leven willekeurig verwrongen verschijnt, als een vertrokken gelaat in een tuinspiegel. En te meer komt het karikaturale van die Wegers-typeering aan het licht als juist datgene wat er conceptioneel het symmetrisch tegendeel van vormt het beste is uit het boek: Mia's besluit om in dienst van God en de Heilige Moederkerk haar jeugdig leven te geven aan een strenge kloosterorde, zich te begraven als Carmelites. In Mia's devotie en rustige toewijding, haar volgen van de innerlijke stem die haar roept ‘zich af te wenden van alle zoete geuren des levens om niets dan den hemel te beschouwen en in te ademen’, het heilige moeten volgen van de mystieke stem die haar roept te verlaten vader en moeder voor den hemelschen bruidegom - in deze bladzijden is de schrijver geslaagd ons de Roomsche atmosfeer te doen voelen en dat wel als een gelukkige tegenstelling met het oppervlakkigmondain gedoe, dat ook in vele Roomsche kringen wordt gevonden en door den schrijver onpartijdig beschreven wordt.
Maar juist omdat het Roomsche in Mia zoo echt is, hindert ons dubbel het eenzijdige en dus onware in de beschrijving van de Protestantsche geloofssfeer. Daardoor verliest het boek de beteekenis die het had kúnnen hebben; is het niet uitsluitend een onhandig gecomponeerd boek geworden als ‘Bij Ons’, doch een werk van onzuivere levensbeelding.
Ik sprak straks van halve en kwarttalentjes. Ik ben er echter niet zeker van, rechtvaardig te zijn als ik daarvan gewaag in verband met dezen auteur. Stilstand is achteruitgang, gewis, zoo ergens dan in de kunst. Maar wij vinden in de natuur óók zoo iets als schommeling, nietwaar? En er is een achteruitgang bestaanbaar die achteraf zal blijken slechts een aanloop te zijn geweest tot te grooter sprong. Zal M. van Ravestein ons met dien sprong verrassen? Vreezende hopen wij.
Het schommelen van de naald op Jeanne Reyneke van Stuwe's litterair compas zal wel nooit op koers-verschillen duiden waardoor geheel nieuwe richtingen ons gewezen worden, nog geheel onbekende horizonten ons opengelegd. Wij weten langzamerhand wat wij aan deze schrijfster hebben en kunnen na drie, vier slechte boeken - het noodlottig gevolg van hare snelle werkwijze - met tamelijk veel zekerheid een góed boek verwachten.
Na 't mislukte ‘Achter de Wereld’, ‘De arme Vrouw’, ‘De illusie der doode menschen’ en hoe deze maak-werken verder mogen heeten, zijn wij nu verrast met dezen frisschen roman over de Kinderen van Huize ter Aar, die de schrijfster - voor een deel waarschijnlijk puttend uit eigen jeugdherinneringen - werkelijk ‘naar het levend model’ heeft weten te beelden.
Eigenaardig is het, om de personen die ons uit de vroeger verschenen romans van dezen cyclus reeds als groote menschen voor oogen staan, wier karakterontwikkeling en levensloop wij reeds kennen, hier te zien in een veel vroeger tijdperk huns levens, deels als kinderen nog, hun heerlijkonbezorgde jeugd genietend op het mooie buiten aan de Vecht. Den karakterzwakken Charles, den lateren heerrijder en levensmislukkeling, zien wij hier als een nog vroolijken, schoon wat nukkigen en humeurigen knaap, die zich als gastheer zoo grappig-gewichtig voelt wanneer dagjes-menschen met een boot aan den tuin van ter Aar aanleggen in den waan een café voor zich te hebben en door den jongen v. Berghem dan royaal worden onthaald; de ernstige, aristocratisch geaarde Adèle met hare latere huwelijksteleurstellingen - hier vinden wij haar als gevoelvol en wat verlegen meisje droomerig door de dingen van haar daagsche leven gaand, ze vermooiend in haar steeds werkzame verbeelding. De kokette, wat vulgaire Eva is hier al een nufje in miniatuur, die zich erg boos kan toonen als de kleur van haar nieuwe jurkje niet naar wensch is uitgevallen en die bij alles graag no. 1 in 't spel is. Gerard Sterk, de jonge man, dien wij, wanneer later de noodlottige suiker-crisis dreigt, als den practischen en zedelijken steun van den heer des huizes hebben leeren bewonderen, dien wij, nog later, zagen in zijn hopelooze liefde voor de ongelukkig getrouwde Charlotte - wij wonen hier zijn intrede bij in 't gezin der v. Berghems, als gouverneur der kinderen.
... ‘Zij zagen, hoe het rijtuig stil hield voor de stoep, en haastten zich terug naar de gobelin-zaal. Zij stonden allen te wachten, ook Mama, totdat de deur openging, en Papa binnentrad, gevolgd door den slanken, jongen man, met de rechte schouders, en het kalme, knappe gezicht, - meneer Sterk.
- Welkom op Ter Aar! zei Jeanne, en reikte hem vriendelijk de hand. Herinnert u u de namen van de kinderen nog? Dit is Eva... Adèle... en hij heet Charles.
Eva strekte, precies op dezelfde wijze als Mama, haar handje uit, en zei juist zóo:
- Welkom op Ter Aar! wat zij een even gepaste als fraaie zinsnede vond.
Adèle blikte hem zwijgend-onderzoekend aan, toen zij haar vingers legde in zijn hand, en Charles, nadat hij een oogenblik den blik der rustig-sterke oogen had ontmoet, achtte het een volslagen onmogelijkheid, om, zooals hij zich had voorgenomen, brutaal: ‘Dag, Sterk’, te zeggen: hij kreeg een kleur, en mompelde als vagen groet: ‘... meneer’. Het boek is volstrekt niet overal belangrijk. Vooral in het eerste deel weet het zich hier en daar niet veel boven het gewone genre ‘meisjesboek’ te verheffen, d.w.z. komen er te veel tooneeltjes en gesprekjes in voor die uitsluitend als gezellig vulsel dienst doen, te weinig typeerende, karakteriseerende waarde hebben. Dat echter het boek als geheel ons die eigen wereld van het kinderleven met al zijn vreugdetjes en verdrietjes, die vaak zoo heel klein en toch zoo heel groot zijn, zóó na weet te brengen, als ook Ina Boudier-Bakker dat vermag, is van Jeanne Reyneke van Stuwe een groote verdienste. Het tafereel van de vischvangst in de Vecht, dat wij zien met de oogen van de droomende Adèle, is zelfs datgene geworden wat werkelijk gróóte kunst behoort te zijn: een verdieping der alledaagsche werkelijkheid tot iets anders, een mysterie; een vischvangst niet minder wonderbaar dan die waarvan Adèle's platenbijbel vertelde.
Het is echter wel jammer, dat deze plaats in dit vrij omvangrijk werk ook geheel eenig is blijven staan.
G.v.E.
| |
Misschien wèl, - Misschien nièt. (Forse che si, forse che no) door Gabriele d'Annunzio. (Zalt-Bommel, H.J.v.d. Garde en Co.).
Er is in dit laatste boek van den bekenden Italiaan het weekelijk-zwoele, geheim-decadente van een met donkere tapijten behangen kamer, waar een zwijmelende geur hangt van te-vroeg geplukte bloemen en verfijnde parfums; waar is
| |
| |
een verleidelijk lokken van zachte vrouwen-armen, gloeiende passie in donkere liefde-oogen.
Er is in dit boek de twijfel, die reeds in den titel opgesloten ligt, het ten slotte niet weten of we hier alleen te doen hebben met overbeschaving, of werkelijk, met degeneratie.
De taal ook heeft dat geparfumeerde, dat zoet-droomerige, wat vooral in het oorspronkelijke zal moeten bekoren.
Maar het is een ongezond boek, doordat het geheel wordt beheerscht door minst-edele passie, voorgesteld en uitgewerkt op zóo kunstige manier, dat het lokt en verwart als het glanzend web het argelooze insect.
Zijn vergelijkingen zijn als zeldzame bekoorlijkheden, al laat hij zich soms wel eens wat te veel gaan, zoo b.v. waar hij zegt, dat ‘zij stond als iemand, die, terwijl hij zich voelt wegsterven, zijn eigen ziel tusschen zijn tanden terughoudt en deze proeft’. Maar het boek boeit, juist weer door dat gevaarlijk-bekorende, dat vreemd-weifelende; je vòelt er den ongezonden invloed van, en tòch kun je er je niet van losmaken, je moet 't doorgaan, en, aan het einde, als je je afvraagt, ‘is 't nu waarlijk mooi’, dan antwoord je met den titel: ‘Misschien niet, misschien wel’.
J.H. FRANÇOIS.
| |
Vóór de Vloedgolf. Een verhaal uit den tijd der overstrooming van de stad Rungholt, in den nieuwjaarsnacht van het jaar 1300, door Johannes Dose. Uit het Duitsch vertaald door G. Kuiper. (Kampen, J.H. Kok). Uitgegeven door de vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur.
De auteur van ‘Vóór de vloedgolf’ heeft in het eerste hoofdstuk van zijn wel boeiende geschiedenis, dat meer is een woord vooraf, zijne op waarheid gegronde fictie bij ons ingeluid door de klokjes, die hij van uit de diepte der vergane stad Rungholt meent te hooren.
Als wij in zijn gezelschap, geleid door zijne fantazie, stil medevaren over de Wadden, komt over ons eene sprookjesachtige droomstemming. Langzamerhand, als wij ons verder in het verhaal verdiepen, verflauwt die indruk, vinden we het bijna jammer, dat de roman zich ontwikkelt tot een van te veel gebeuren.
Rusteloos, als de golven, die eenmaal Rungholt verzwelgen zullen, jaagt het verhaal voort, hetgeen o.i. de volledigheid der karakterteekening niet ten goede komt.
Een drukke, overvolle schilderij, waar de figuren soms te vaag belijnd op voorkomen.
Ontwaren wij wel genoeg van den strijd in de ziel van den jongen priester, waar hij de volgens de zeden dier tijden als oneerlijk beschouwde beulsdochter lief krijgt?
De auteur doet ons deelen in zijn diep-menschelijk mededoogeh, als hij eene goed geslaagde beschrijving geeft van de onderdrukking, waaraan de kleine luiden van Rungholt bloot stonden in die tijden van willekeur der stadsregenten, en verontwaardiging weet hij te wekken voor de Draconische wetgeving in de stad, die sterven gaat. Diep verachtelijke kooplui en stadsregeerders, farizeeuwsche priesters, een deugdzamen scherprechter en een sympathieken zeeroover zien wij ten tooneele verschijnen, maar onwillekeurig vragen wij ons af: was het goed gezien, alle machthebbenden in de stad Rungholt met zoo zwarte kleuren te schetsen?
Hier komt ons voor den geest het bijbelwoord: ‘het is gemakkelijker dat een kemel ga door het oog eener naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods’.
De liefdeshistories der beide dochters van den raadsheer hadden wij gaarne uit het boek gemist, want zielkundig komt het ons onwaarschijnlijk voor, dat kinderen uit zulk eene omgeving van hoovaardij en aanbidding van 't gouden kalf, een zoo hevige liefde zouden opvatten voor mannen, geheel beneden hun stand. Welk een kostelijk boek voor de rijpere jeugd had deze roman kunnen worden!
De ware Christenzin, waarvan het verhaal getuigt, ook in de beschrijving van het begin der geloofsvervolging, waaraan de geestverwanten der Waldenzen, de voorloopers der Hervorming, blootstonden, maakt Dose's werk zéér aanbevelenswaardig. Een merkwaardige bizonderheid uit den overstroomingsnacht vinden wij de verplaatsing van het veen, waaraan de smadelijk verjaagde geloovigen uit Rungholt hunne redding te danken hebben.
Nu en dan heeft de stijl iets stroefs, waar de vertaler soms in één zin te veelvuldig gebruik maakt van dezelfde woorden.
MENA.
| |
Verzen
Liederen en Gedichten, door Frans de Cort. (Uitgave van We. Monnom te Brussel, 1912).
Dit is de volledige uitgave der werken van den populairen, Antwerpschen dichter, die geboren in 1834, reeds in 1878 overleed.
Het bezorgen dezer mooie uitgave is een schoone daad van piëteit. Prof. Fredericq getuigt dan ook terecht in zijn woord vooraf, dat Mevr. De Wildeman, dochter van den dichter, hierdoor aan de nagedachtenis van haren vader het echte, het duurzaamste gedenkteeken heeft opgericht.
Wellicht is de naam van de Cort vergeten in het
| |
| |
Noorden, maar hier, in Vlaanderen, ik zou haast zeggen vooral te Antwerpen, kent elkeen nog zijn aardige deuntjes. Als kind hoorden wij zijn eenvoudige liedjes zingen, zij behielden voor ons ook een eigenaardige bekoring, de ongekunsteldheid van eigen bodem, een weergalm der ziel van het vranke, vrije volk, zeer oprecht, zeer simpel, misschien wel wat oppervlakkig. De Cort is een der figuren in de Vlaamsche letterkunde die, nu de tijd een rustig en zuiver oordeel begint te vellen, naar waarde wordt geschat. Zijn oprechte volkstoon wint het op de rhetoriek van zijn tijd, en zijn volksliederen zijn waarschijnlijk zijn beste werk. De levensschets van den dichter door Maurits Sabbe in deze uitgave opgenomen, biedt ons een uitstekend en compleet beeld van de Cort en zijn werk. Zijn oordeel dient hier wel te worden opgenomen. M. Sabbe schrijft: ‘Beschouwen wij F. de Cort uit een zuiver aesthetisch, letterkundig oogpunt, dan vinden wij in zijn werk, zooals wij 't reeds met een enkel woordje zeiden, twee verschillende groepen, beantwoordende aan de twee deelen van zijn loopbaan, door zijn huwelijk van malkander gescheiden. Gedurende de eerste periode schreef de Cort zonder zich in te spannen om mooi te schrijven, om kunstwerk te leveren. Gemoed en gevoel waren alleen meester; om den vorm bekreunde hij zich niet veel. Hij zong zooals het hem voorkwam, klonk het niet dan botste 't. Het vers en de beeldspraak in die eerste periode gaan al dikwijls mank. Het gevoel verleidt den dichter soms tot bombast, hetgeen evenwel geen zoo vreeselijk groot kwaad is bij een piepjong dichter; het schijnt ons zelfs verkieselijker, dat de snaar van het gevoel in den beginne wat hooger gespannen staat; ze daalt toch rap genoeg. Naast die gebreken bieden de gedichten van de Cort's eerste periode veel goede eigenschappen, ze treffen door hun eenvoudigheid en het innig gevoel, dat er in trilt. De eenige invloed, die in de eerste periode werkelijk sporen nagelaten heeft, is
die van Béranger en andere Fransche chansonniers, en ook die van Van Rijswijck, evenals hij een levenslustige, vroolijke Sinjoor’.
Na zijn huwelijk met de dochter van den fijnen dichter Dantzenberg ‘dragen zijn gedichten het kenmerk van purisme en vormenverzorgdheid’. Zijn vrouw en haar vader hebben hem nieuwe wegen gewezen, en zijn belangstelling gewekt voor buitenlandsche dichters.
Aan die studie, zegt Sabbe, is het wellicht ook in zekere mate te wijten, dat wij van de Cort menigvuldige vertalingen bezitten. Hij vertaalde, buiten de schoonste liederen van Burns, nog menig gedicht van Uhland, Nesselmann, Bodenstedt, Altmann, Dibdin, Ratisbonne en von Klesheim. Zijn Burnsvertaling werd door niemand minder dan Potgieter waardeerend beoordeeld in De Gids (1863).
Met een paar zijner treffendste, persoonlijke gedichten in herinnering te brengen, kunnen wij deze bondige aankondiging sluiten. Lod. Mortelmans heeft Moeder en kind getoonzet:
en die 't mij heeft geschonken,
zoo vraag niet wie van beiden
mijn hart het meest bemint...
Mijn hart en kan niet scheiden
en sluit ze er in bijeen,
mij langs de wangen heen...
Ach, wist gij, spreek ik stille,
hoezeer gij wordt bemind,
gij, kind, om moeders wille,
en Het Klooster leeft in den volksmond, wordt gezongen langs 's heeren straten:
Lize kloeg: Zoo gansch alleen
Kan ik toch niet blijven leven...
Naar een klooster wil ik heen! -
Wel dan weet ik raad te geven:
naar het klooster moet ge gaan, kind!
naar het klooster van Sint-Arjaan, kind!
waar er twee paar schoenen aan
het beddeken staan, kind!
En waar wij, die geboren werden na zijn dood, hem genegen herdenken en zijn werk waardeeren, kunnen wij tevens niet anders dan overschrijven het ironische slot zijner Flaminganten Begrafenis:
Zóó is het goed ook. Tranen verlang ik niet.
Ik heb altijd graag medegelachen, nooit
moedwillig eenig stuk gedicht, waar
iedere strophe egnen verschen zakdoek
vereischt: en zou ik, dood, u bewegen tot
smartwaterstorting, ik, die bij leven liefst
bëoogde om uwen mond den glimlach
weder te roepen of vast te kluisteren?
En zoudt ge zelfs, o vrienden, me heel en gansch
vergeten, mijns u nimmer gedenken bij
't aanheffen mijner simple deuntjes -
spijts de belofte der fraaie grafreê -
alweder goed. Waar haalden wij, moesten wij
verwijlen steeds met onze gepeinzen in
der dooden rijk, den moed vandaan om
't vluchtige levensgenot te smaken? ...
Het werk van de Cort verdient voorzeker ook een plaatsken in de openbare boekerijen van Nederland.
LODE BAEKELMANS.
| |
| |
| |
Carmina, door P.C. Boutens. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).
‘Een gedicht, een stuk proza, een psychologie in woord, heeft zijn absolute beteekenis in diè woorden, dàt rhythmus, diè beeldvorming, diè klankexpressie en kan door geen neven-begrip, neven-expressie vervangen worden, of het innerlijke bedoelen wijzigt zich dadelijk’.
In deze woorden formuleert Querido in zijn werk ‘Beethoven’ de miskende, belachen, bevochten stelling der tachtigers omtrent kunst.
De maan bloeit uit den ijlen nevel open (blz. 67)
Daar ligt de zeebaan glansbedropen
Dwars door den wazen nacht.
Het stille schip glijdt uit zijn duister
Binnen de vloeibre klaart:
Wij voelen hoe het door den teedren luister
Van onzer oogen spiegels vaart.
Raak niet, in 't zachtst beroeren zelfs, deez' tot subtiele zeggingspracht en diepst verbeelden saamgeweven woorden, deez' vlindervleugel-teere schoonheid, goudomschenen door weemoedslamp. O, wondere weelde van klank, rhythmus en plastiek, zoo eigen den dichter Boutens in zijn simpel klare liedjes, onbewust verzongen in schoonen zomeravondstond, als uit laten schemer onhoorbaar rijst, in koelen huiver, verlangen en weedom. Analyseer niet deze verzen maar laat op u inwerken in vollen rijkdom deze maneschijncompositie en ge zult rijker zijn geworden van zielsgebeuren.
Zie hem zitten op 't hooge duin, eenzaam, zwart opstekend den nacht in, turend in grenslooze ruimte, beluisterend den zang van de zee, verruisching van staâg aankabbelende golfjes uit oneindige verten, zielsontroerd door dit teeder spel van klank en kleur der eeuwigheid.
Altijd zing ik 't zelfde lied (blz. 111)
Neen, altijd niet, helaas niet; ik heb hem lief dien stillen droomer en peinzer, vermijmerend zijn sobere liedekens, ik heb hem lief om zijn echtheid als Dichter. Ik heb getracht u te toonen de zuivere schoonheid van zijn hoogste kunnen, waar zijn poëzie leeft an und für sich. Deze poëzie is als een openbaring, ons henenvoerende in de verre gebieden van de Idee, van de Verbeelding en den Droom. In Boutens en Querido leeft de tachtiger, niet in z'n vlegeljaren maar gekomen tot mannelijke kracht en bezonkenheid. Laat een Mevrouw Roland Holst, een Scheltema zingen hun socialistische strijdzangen en het zal ‘Kunst’ zijn, maar duldt niet het rijmend gewauwel van een Gorter over socialisme. Lees de luchtige, lichte en toch zoo diep fijne: Leeuwerik, Oude Wijn, Genade, Liedje (blz. 49) en vreemd zult ge staan voor de stroeve, verwrongene ‘Ode aan Sappho’. Ge zult een leegte voelen, 't is zielloos, koud. Zoo ook: Oerania, Zuster van Barmhartigheid. Maar ik wil besluiten met te keeren tot Boutens op z'n mooist, zingend wen de hand der Muzen den zegen breidt.
Eén ding schonken mij (1) (blz. 126)
Nog naar uw willekeur (6)
Totdat geslaafd in uw (12)
C. NOORDUYN Jr.
|
|