Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
kende de beoordeeling van het treurspel ‘Floris V’, eveneens door Adr. van Oordt geschreven, opgedragen. Ik schreef toen o.a.: ‘Er ligt over dit drama iets mats en droogs, een zekere eenvormigheid van stemming, men voelt het gemis aan uitbeeldingsvermogen van velerlei levensfasen.... Sommige personen hebben iets vaags, schimmigs, raadselachtigs: andere daarentegen zijn sterk “ausgeprägt”. Op verschillende plaatsen is invloed van Shakespeare merkbaar. De rijmlooze jamben zijn meermalen verre van mooi; er zijn verscheidene regels die plat-prozaïsch klinken, en vooral hindert het veelvuldig voorkomen van voorzetsels en andere toonlooze woordjes aan het eind van staande versregels, waardoor het verseind vaak mat en slap wordt’. Verder wees ik op een soms zeer ongewoon en willekeurig omspringen met de taal. Nu mag men bij 't invullen van zijn belastingbiljet - o heisses Bemüh'n! - niet naar dat van een vorig jaar verwijzen, laat staan naar een van tien jaren her; maar als twee kunstwerken precies dezelfde eigenaardigheden met elkaar gemeen hebben, dan mag daar wel op gewezen worden. Wat bijv. die toonlooze woorden aan het eind van den versregel aangaat, lees me zoo'n blz. 57 eens van ‘Eduard van Gelre’. Nemen we daarbij nog andere metrische onvolmaaktheden in aanmerking, dan zijn er van de 22 versregels op die pagina niet minder dan 9 stumperig van bouw. Het heele drama door ontmoet men zulk in stukken geknipt proza. Die regels waarin de naam Eduard (met een boogje) voorkomt zijn ook al zoo mooi! In tooneelaanwijzingen ontmoeten we telkens ‘komt op...’ of ‘komen op...’ met den naam van den opkomende er achter. Waartoe dienen zulke dingen? Zijn dat bewijzen van stijl of gevoel daarvoor? Fiddlesticks! Ik stel voor te lezen op blz. 3: Terug zwijgend zich trekt Rhijn. Maar dit is een kleinigheid, al is ze typeerend. Hier en daar heeft Schr. een eigenaardig soort van rijm, zoo'n soort binnenrijm, dat je onverhoeds op 't lijf valt, o.a. op blz. 3, 6, 7, 24, 37, 71 en nog meer. Een typisch voorbeeld is wel blz. 71: Is daar geen heer of ridder, geen baljuw,
Om mij te helpen, mijne eer te wreken
En dezen in zijn liederlijke preeken
Den nek te breken.
Dit zegt Maria. Ik kan 't niet mooi vinden. Overigens eind- en binnenrijm tegelijk. Trouwens hier en daar rijmt Schr., soms om een rede af te sluiten, maar ook wel par occasion, zonder dat er een merkbare reden voor is. Overigens is het drama in zoogenaamd blank verse, dat, ronduit gesproken, over 't algemeen slecht is. Vooral de heer Bronckhorst kan ongeloofelijk krom praten, zoo waar hij zegt: 't Hoofd wondt g' aan eigen hallesbergh!
wat zeer leelijk klinkt, geen blank verse is, en waarin oud en nieuw vreemd door elkaar wordt gehaspeld. Maar nu en dan worden oude woorden op gelukkige wijze aangewend, wat een archaïstische tint aan 't verhaal geeft; ik vraag me intusschen af of Schr. de eigenlijke beteekenis van de woorden wel overal even goed begrepen heeft. De enjambementen zijn legio. Een eigenaardige oorspronkelijkheid bezit het vers: De toekomst blijft niet bij de gijgen luiren...
d.i. ‘de toekomst blijft niet luieren, toeven bij het spel van violen’. Zoo doet Schr. ook aan gruwelijkheden als: berouwn, vertrouwn, vrouwn, scheurn, draain. De spelling is me ook niet recht duidelijk, althans ik vind weren en weeren, teren en teeren zonder merkbaar verschil. Nu en dan bootst Schr. maateigenaardigheden van Shakespeare na, zoo waar hij na een leesteeken een syllabe minder heeft (blz. 40, 43, 44, 47, 49), waarbij we zouden kunnen opmerken dat ‘duo cum faciunt idem, non est idem’; maar wat te zeggen van incompleetheden als: Van mijn rechtervoet verzwikte en (blz. 50)
Dees weerwolven in woorden luistren (blz. 101)
Is ‘Beilo’ een vloek? Moet die ei niet in ieder geval een ij zijn? Twee personen zijn in hun karakter ten voeten uit geheeld: Eduard (die een mixtum compositum is van Hamlet, Jaques in ‘As You Like It’ en Harry Hotspur in ‘Henry IV’) en Rhijn, de verrader. Maria staat me ook tamelijk helder voor den geest; de rest is min of meer wazig. Hier en daar herinnert een beeld aan Shakespeare; ook aan Vondel denken we nu en dan. Had Schr. misschien ‘The Revenger's Tragedy’ van Cyril Tourneur gelezen? In ieder geval was hij niet onbelezen in 't Elizabethaansch drama. Schitterend komt Schr. voor den dag in zijn fantasie. Prachtig is vaak zijn beeldenvorming. Verrassend mooie dingen vinden we nu en dan, zoo: ‘de donkere stoffeering van uwe verbeelding’; ‘Zie.... in zijnen mond een lachje mummelen’; ‘geteisterd tusschen de rammen van hun onmeedogen’, ‘morrel met uw woorden mij niet in het harte als in heete asch’; zoo ook blz. 21, 23, 24, 31 (‘Als had het vleugels, zag ik 't schoone wild In zweefsprong over struik en veld verlengd’ wat van een gelukkig plastisch vermogen getuigt), 32, 58 vg., 61 vg., 70, 75, 80, 84 vgg., 94 vg., 107 vgg., 111 vg. | |
[pagina 102]
| |
Tot pracht van beelding en verrukking stijgt Schr. blz. 86, waar Eduard tot Lidewijde zegt: Wend u tot mij en 'k zal den weg, dien gij
Bewand'len zult, plaveien met een vloer
Van estrikken, kunstrijk in groen en geel
Doorwrochte werk, langs uwe schreden heen
Als wanden bloemenhagen planten, zoo
Dat bloemen tot u neigend, uw gelaat
Als lampen overschijnen en rond u
De luchten zalven. En als gij het wenscht
Zal ik een burcht u bouwen, sterk en steil,
En daarin uwe blikken doen omhangen
Met wandtapijt, met doek fluweelig zwaar,
Met goudbrokaat en baldakijn, van goud
Doorregen, bloeiend purperig triblaat
En zwevend dunne stoffen, waardoor schichtig
De kleuren zeven. En zoo gij nog meer
Verlangt, zal ik in toorn opstaan en al
De steên van vriend of vijand, om het even,
Afloopen en de schatten voor u staaplen.
'k Zal van de tanden der verslagen ridders
In uwe kemenaad een vloer beleggen....
Merkwaardig dat hier de verzen zooveel beter zijn. Als de ware lust, stemming en bezieling er maar zijn!
Den Haag. EDWARD B. KOSTER. | |
Een bonte vlucht. Verzen van S. Bonn. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Beeldjes, Donker en nacht, Voor 't kind en Verre gezichten betitelde de heer S. Bonn de vier afdeelingen, waarin hij dezen nieuwen bundel gedichten verdeelde. IJverig bestudeerder van de voortbrengselen der Nederlandsche en Vlaamsche literatuur mag de heer S. Bonn zeker genoemd worden. Vooral wat de socialistische dichters ter markt brengen schijnt zeer zijn aandacht te trekken. Nu is dit geen kwaad, integendeel een heerlijk verschijnsel: personen aan te treffen, die zooveel belang in onze kunst stellen. Maar de heer S. Bonn stelt te veel belang in het werk van anderen, studeert te veel, en ziet voor inspiratie aan het nazingen van gedichten, die hem bijzonder hebben getroffen. Dit is de reden, waarom wij zoo weinig eigen geluid in deze verzen hooren. Telkens herkennen wij, en dit zeer duidelijk, de stem van een ander. René de Clercq speelt een groote rol in de eerste afdeelingen, zelfs het Vlaamsche idioom treedt hier op den voorgrond. Zoo in: (blz. 14). Domp-domp zoo zong het pompke
domp-domp zoo zong het pompke
in 't grauwe winterhout.
Door 't meiske, jonge meiske
werd telkens op een wijske
de twengel neergedouwd.
Duidelijk is ook de invloed van de Clercq te bemerken in Ritje, Regen, In 't boerenland, e.a. Door den heer L. Simons waren wij er op voorbereid dat deze dichter ook socialist was, werkman-socialist, hoewel hij in zijn vorig bundeltje ‘Wat zang en melody’ nog niet het lijden door maatschappelijk onrecht en zijn haat tegen de kapitalisten verklachtte. Ziehier! Het is wel het eenig nieuwe wat dit bundeltje ons van dezen dichter brengt. ‘Verre gezichten’ heet deze afdeeling en ze is lang niet de slechtste. Maar... sterk geïnspireerd op de strijdzangen van den socialist Adama van Scheltema, die hier meer dan zijn vroegere pleegouders Mevr. Roland-Holst en Gorter ons tegemoet treedt. Toch getuigt heel dit werkje van zwakheid in uitdrukkingsvermogen, dat voor een dichter moet samengaan met de stemming, die bij Bonn soms wel even heel echt is. Een dichter is niet iemand die zichzelve dichter vóelt, maar die ook als dichter zich kan uitspreken. Een dichterziel is nog geen Dichter. Laten wij den heer S. Bonn de eer van dit eerste laten behouden.
C. NOORDUYN Jr. | |
Folklore, literatuurgeschiedenis etc.Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen. Hun oorsprong en invloed op letterkunde en kunst door H.A. Guerber. Bewerkt door Dr. H.W. Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Geautoriseerde uitgave. (Zutphen. W.J. Thieme & Cie.).Vooraf 'n paar opmerkingen. 't Oorspronkelijke ken ik niet, en ik weet dus niet wat 't woord ‘bewerkt’ op den titel precies inhoudt. Over de keus van de ‘mythen en legenden’ alleen dit. Reinaard de Vos had zeer zeker achterwege moeten blijven: ‘Arem man Reynaerd’ is van zoo heel ander karakter als al die mysterieuze ridders, in wier gezelschap hij zich hier bevindt. De illustraties zijn bijna alle reprodukties van kunstwerken, en daarom hadden de vier die dit niet zijnGa naar voetnoot1), niet opgenomen moeten worden: deze vallen uit den toon.
Wat wil dit boek zijn? Afgaande op den titel meende ik, een wetenschappelijke bijdrage ter bestudeering in handen te krijgen. Ik meende aan de hand van dit werk den oorsprong van verschillende middeleeuwsche mythen en legenden te kunnen nasporen, en daarnaast een beeld te krijgen van den invloed dien ze op letteren en kunst hebben geoefend. Maar de magere inleiding, en de nog magerder beschouwingen die den verschillende | |
[pagina 103]
| |
mythen en legenden voorafgaan, stelden me in dat opzicht te leurGa naar voetnoot1). 't Is den schrijver blijkbaar te doen geweest, om de verhalen zelf meer algemeen bekend te maken, 't Boek geeft dus lektuur; wil, om 't huiselijk uit te drukken, ons aangenaam bezighouden. De talrijke illustraties die den tekst versieren wijzen eveneens in die richting. De korte schetsen over oorsprong en invloed nemen we daarbij op den koop toe.
Wat 'n rijke stof tot navertellen bieden die middeleeuwsche romans! In hun ouden vorm staan ze, in 't algemeen gesproken, te ver van de menschen van tegenwoordig af. Maar ze bevatten 'n kern die zich uitstekend tot herschepping leent. Zal zoo'n herschepping wezenlijk waarde hebben voor ons, dan moet de bewerker daarvan niet alleen den geest die uit deze oude sagen spreekt in zich hebben opgenomen - maar bovenal moet hij in staat zijn tot een juiste reproduktie. Hij moet woorden weten te kiezen om gevoelens te beschrijven, daden te vermelden, opvattingen mee te deelen, toestanden te schetsen - die voor 'n deel zoo enorm verschillen van wat tegenwoordig aan 't lezend publiek geboden wordt. Hij moet dit publiek brengen onder de bekoring van dat alles. Hij moet zijn van dichterlijken huize. Of zou men zelf geen dichterlijken aanleg moeten hebben, om - al is 't ook maar - na te vertellen wat dichters eens zongen! Ze zongen van ridders vrij, en jonkvrouwen schoon; van bloedigen strijd, en van gruwelijke wraak; van schandelijk verraad, en van zeldzame toewijding en trouw; van reuzen en dwergen; van feeën en toovenaars; van slangen en draken; van den duivel en van den Heiligen Graal. Wat gaven ze ons veel ontzagwekkends, veel bekoorlijks, veel wonderbaars! Wat ontembare hartstochten, wat teedere aandoeningen! En dit alles weer te geven in eigen taal, maar met behoud van den oorspronkelijken geest - dat is de taak van hem die deze middeleeuwsche mythen en legenden aan de menschen van tegenwoordig wil navertellen. In dit opzicht is de keus van de illustraties in dit boek 'n gelukkige geweest. Al dadelijk tegenover de titelbladzij zien we den burcht van den Heiligen Graal (H. Thoma), die mysterieuze reliek - heidensch van oorsprong, maar nu verkristelijkt - en zoo een uitnemend symbool van de Middeleeuwen. Zie, hoog op steile rots ligt de burcht in wazige verte. En van verschillende wegen trekken de ridders op, verlangend dat heerlijke en wonderdadige verblijf te bereiken. - Of aanschouw dat woedende gevecht, waarin Siegfried Ludegast gevangen neemt (Willy Pogány): gevelde lansen, zwaaiende zwaarden, geharnaste ridders, steigerende rossen. - Hoe wonderbaar ontroerend is Elaine weergegeven (J.M. Strudwick), droef peinzend om Lancelot, die haar liefde voor hem met geen wederliefde kon beantwoorden, omdat zijn hart reeds aan een ander toebehoorde. - En zoo zou ik er meer kunnen noemen. De kunstenaars van wie 't werk in deze illustraties gereproduceerd is, zijn erin geslaagd den geest van deze middeleeuwsche romans voor ons verstaanbaar te maken. Jammer dat dit van den tekst niet gezegd kan worden. Deze toch is niet veel meer dan 'n opsomming van de voornaamste feiten, 'n weergeven van den inhoud der verschillende zangen - zonder meer. Iets dus, wat we in 'n eenigszins uitgebreide literatuurhistorie ook kunnen vinden. En daardoor is dit boek toch weer niet meer geworden dan een Nachschlagebuch dat we kunnen raadplegen, als we eens even willen weten wat er van dien of dien held ook al weer wordt verteld. Nergens geeft dit boek dan ook eenig blijk van meeleven of meevoelen met wat verhaald wordt. Integendeel. Ook uit kleinigheden blijkt telkens dat de bewerker er niet in is. De woorden hebben een zekere gevoelswaarde. Dit heeft men te bedenken, of beter nog, te voelen, op straffe van uit den toon te vallen. 'n Paar voorbeelden. ‘Het direkt gevolg van dezen inval was een tegenbeweging van Hygelac's kant’ (blz. 12). Dat is moderne oorlogskorrespondentie-stijl, en klinkt daarom niet, als men 'n oud verhaal navertelt. ‘Maar ofschoon hij Friesland met succes plunderde’ (blz. 12). Als voren. Van de woorden direkt en succes schijnt de bewerker 'n groot liefhebber te wezen; maar ze passen in deze verhalen nergens. Dat is ook 't geval met woorden en termen als expeditie (blz. 14), ‘zijn would-be meester’ (blz. 22), quasi-kooplieden (blz. 25), ‘de arme Goedroen werd gedegradeerd tot den rang van dienstbode’ (blz. 29), sensatie (blz. 49), subsidieeren (blz. 49), kommandeeren (blz. 63), positie (blz. 64); 't doode lichaam van Siegfried zou opnieuw gaan bloeden ‘als de hand van den moordenaar er mee in contact kwam’ (blz. 80), ‘de apathische Kriemhild’ (blz. 84), enz., enz. Dit alles klinkt hier te modern, te alledaags, te familiaar. Herhaaldelijk gebruikt de bewerker ook 't woord dames, ter aanduiding van vrouwen van aanzienlijke geboorteGa naar voetnoot1). 't Is toch geen 20e-eeuwsche afternoon-tea! En hiermee zou ik de bespreking van dit boek kunnen eindigen: de lezers weten nu wat ze er | |
[pagina 104]
| |
aan hebben, en - niet hebben. Maar ik ben genoodzaakt tot nog 'n heel onaangename meedeeling; n.l. dat het boek wemelt (op haast elke bladzij heb ik er genoteerd!) van taal- en stijl-slordigheden en onbeholpenheden. Ook met de spelling ligt de bewerker overhoop. Nu ìs De Vries en te Winkel erg lastigGa naar voetnoot1), maar waarom dan niet de Vereenvoudigde gebruikt!Ga naar voetnoot2) Eerst 'n paar spellingfouten. ‘Angst voor de dood’ (blz. 45). ‘Deze riep de raaf, den wolf en den beer, die n hij onderweg tegenkwam’ (blz. 55). ‘met luiden stem’ (blz. 144. en 229, en 317) ‘een rooverbende, die onbarmhartig reizigers plunderden en door hun oneerlijk verworven buit dagelijks de schatten vergrootte, die hun chef opstapelde’ (blz. 145). ‘Want driemaal gehuwd stierven zijn vrouwen, de een na den andere’ (blz. 161). ‘Zoo werd hij hem dagelijks een grooten last’ (blz. 167). ‘Elk vertelde op zijn beurt, dat hij de ridder verslagen had gevonden’ (blz. 170). dosch (blz. 174)Ga naar voetnoot3). ‘Nauwelijks had hij echter den grens overschreden’ (blz. 181). ‘dat hun vijand een doodelijken wond had gekregen’ (blz. 187). de pairs ‘bevolen hem’ (blz. 191). ‘naast hare held’ (blz. 191). ‘deze n naam is gedragen door enkelen’ (blz. 198). ‘Karel wien vele dezer latere chansons de gestes beschrijven’ (blz. 199). ‘op staande voet’ (blz. 199). ‘Bayard, dat zijn (Haemon's) neef Malagigi, den nekromant, hem uit de hel gebracht had’ (blz. 200). ‘van de n dichte n schaduw’ (blz 219). Ook hier kan ik achter schrijven: enz. enz. Nu nog enkele voorbeelden van de vele taal- en stijl-slordigheden en onbeholpenheden. Kommentaar acht ik hierbij overbodig. ‘Bovendien werd de aanwezigheid van kennis alom zichtbaar aan teekenen, die voorloopig nog luchtverhevelingen waren maar die langzamerhand tot aanzijn kwamen. Een groote beweging was aan den gang; of zij wilden of niet, de menschen worstelden door een wolk naar den top van den berg’ (blz. XIII). ‘Maanden lang kon men het gedruisch van hamer en beitel hooren, daar de metselaars bezig waren met hun moeilijk werk en steen na steen op zijn plaats was gelegd’ (blz. 2). ‘Even kwam een zucht van zijn lippen die zeide dat hij wel voldaan was; dat de dood tot hem was gekomen op de wijze waarop hij altijd had verlangd hem te gemoet te gaan’, (blz. 16). ‘Hagen die den moed van zijn nieuwen schoonzoon had gezien en vond dat hem niets te wenschen overliet...’ (blz. 26). ‘Deze tijding maakte onmiddellijk een eind aan hun strijd met Siegfried, die in plaats zijn macht verbond met die van zijn vroegere tegenstanders’, (blz. 27/28). ‘Toch was hare verlossing nabij, hadden zij het slechts geweten’ (blz. 30) ‘... en hem te dagvaarden dadelijk aan het hof te verschijnen’, (blz. 40). ‘Grimbaard vertelde ademloos de komst van Bellijn’ (blz. 52) ‘... want de merrie trapte zoo hard dat de wolf uren lang voor bijna dood lag’ (blz. 53). ‘... want hij zag dat zij schooner was dan hij ooit kon hebben denken’ (blz. 64/65). ‘de gedachte daaraan veroorzaakte hem veel sombere voorgevoelens’ (blz. 89). ‘De ongelukkige Wolfdietrich herkende, volgens de beschrijving die zijn voogd, Berchther, hem gegeven had, dat dit niemand anders kon zijn dan Rauch-Else zelf’ (blz. 128). ‘De vroolijke monnik Ilsan was de eenige van den troep die de onderneming een aanleiding werd tot uitgelatenheid’ (blz. 150). Alweer: enz. enz. enz. Ik vraag, aan 't eind van deze bespreking, de lezers om verschooning voor deze kakografische bloemlezing.
Ten slotte moet mij deze opmerking van 't hart. Ik kan niet gelooven, dat Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga inderdaad zelf dit boek heeft bewerkt. Ik moet veeleer aannemen, dat hij 't door 'n ander heeft laten doen; misschien zijn zoon, die eventueel de H.B.S. bezoekt. Dit jongmensch vond 't blijkbaar een erg vervelend werkje, en heeft er daarom maar wat van gemaakt. De fout van Dr. v.d.B.v.E. bepaalt er zich dan toe, dat hij 't M.S. niet voldoende heeft nagegaan. Hij zou 't anders stellig naar de prullemand hebben verwezen. P.L. VAN ECK Jr. | |
Romans en novellenDe Stad aan het Veer, door G.F. Haspels. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.).Den roman in briefvorm, sedert Wolff en Deken onsterfelijk, doch bij het tegenwoordig geslacht beide van lezers en schrijvers toch wat in discrediet geraakt, schijnt de Rotterdamsche predikant-letterkundige in eere te willen herstellen. Een boek van Haspels is altijd de moeite van 't lezen waard, en... bevredigt nooit geheel. Het is, of wij van een welvoorzienen disch opstaan | |
[pagina 105]
| |
met hongerige maag. Zoo is 't ons ook weer gegaan met deze verzameling brieven. Men wordt altijd weer gepakt door Haspels' geest, door Haspels' originaliteit, door zijn frischheid, zijn stijl (want er zit ‘stijl’ in zijn werk) en voelt zich er toch steeds gelijk weer door gehinderd. Juist omdat het altijd Haspels' geest (een enkele maal ook wel eens Haspelsche geestigheid), Haspels' originaliteit, Haspels' frischheid etc. blijft, wat ons uit deze bladen tegenkomt, en wij zoodoende maar één mensch leeren kennen, te weten den schrijver zelf. Nu is dat ongetwijfeld al heel veel: een ménsch te leeren kennen; hoevelen zoeken er hun gansche leven naar zonder ook slechts dien enkelen te mogen vinden! Het is vooral veel als die mensch een kunstenaar is als Ds. Haspels. Maar toch... (de heer Meyer heeft in zijn boekje over ‘Kunst en Zedelijkheid’ onlangs zoo aardig, zij 't in een minder toepasselijk verband, gesproken van den zanger van talent, die met zijn prachtig orgaan enkel toonladders zingt, zonder ooit tot het Lied te komen)... wij zijn niet uitgegaan om den kunstenaar te ontmoeten anders dan opgegaan, maar dan tevens herrezen, verheerlijkt, in zijn kunst. De stem van een mensch, een kunstenaar kan van ontroering trillen, maar wordt eerst waarlijk ontroerend zoo hare geluidstrillingen de dimensies van tijd en ruimte in het kunstwerk te boven zijn gekomen, en slechts 't geluid der eeuwigheid, het stemmeloos spreken, wordt verstaan. Van zichzelf tot het kunstwerk komt Haspels uiterst zelden. Het voornaamste wat hem daartoe ontbreekt is objectiveerings-vermogen. Deze schrijver weet zich haast nooit in zijn personen te verliezen, d.i. in het andere te treden van zichzelf. Al zijn menschen konden ‘Haspels’ heeten, of ze een vrome Thoolsche zijn als Marie van Overdingen, een luchthartige wereldlinge als Lize Tullingh, een energie volle Indischman als Henri Lepelaer, naar aanleg en omstandigheden wel allen verschillend geteekend, maar ook allen met den éénen onmiskenbaren, hinderlijken familiekaraktertrek. In het kunstwerk zijn het subjectieve en het objectieve versmolten tot een hoogere eenheid; deze eenheid is door Haspels eigenlijk alleen, hier en daar, in zijn roman ‘Boete’ bereikt. Toch, hoeveel geeft deze schrijver steeds, en ook hier weer, te genieten! Dreigt hij ons wat kriebelig te maken door zijn spelen met paradoxen - wij vergeven het hem op 't eigenst oogenblik, omdat die paradoxen zoo tintelen van fijn vernuft. En is 't geen genot hem de schoonheid te zien beschrijven van het eiland Tholen - lees eens den brief van den tocht met de kinderen naar Roemerswaal. Daar is de schrijver in zijn volle kracht. Na ‘Boete’ durven wij van Haspels zijn meesterwerk nog wachten; als hors-d'oeuvre kan ‘De Stad aan het Veer’ intusschen met zekere dankbaarheid worden aanvaard. G.v.E. | |
In Retraite, door A. Jurriaan Zoetmulder (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.)Wie is Jurriaan Zoetmulder? Of liever: wie was hij? Thans is hij in elk geval de auteur van ‘In Retraite’, d.w.z. iemand die van nature schrijven kan. Ik herinner mij uit den laatsten tijd eigenlijk weinig Hollandsche romans, die bij zoo eenvoudigen opzet den lezer van meet aan dusdanig weten mee te nemen, te ‘boeien’, in den goeden zin van 't woord. De Schrijver van ‘In Retraite’. (Zelfportret).
Jaap en David zijn twee neven, de een schilder, een jolige snaak, wat rauw in den mond, maar met een goed, gevoelig hart, er steeds op uit de schoonheid te betrappen en vast te leggen in zijn werk, - de ander een wat duf kamergeleerde, student in de classieke letteren, met een bol bleek gezicht, stomp neusje en gouden knijpbrilletje, ‘proponentachtig in 'n zwart pandjesjasje’. Deze beide contrasten worden te logeeren gevraagd door hun oom, een pastoor op 't platte land; en het boek vertelt ons niet anders dan de lotgevallen der neven in hun ‘retraite’, ginds op 't groote dorp, bij Heeroom. Die lotgevallen bepalen zich tot een mislukkend amouretje van onzen ‘professor’, zooals Jaap zijn neef David spottend noemt, met een vrij snibbig winkeljuffie, die zich tot een fietstochtje heeft laten verleiden, en voorts een kennismaking met den notaris, diens gezelschapsjuffrouw en een nichtje Louise, geëngageerd met den onbeduidenden doch rijken notariszoon; welk nichtje Jaap lief krijgt om zijn kunst, zijn eenvoudig-hartelijke natuurlijkheid, een toeneiging | |
[pagina 106]
| |
die wederkeerig is. Als 't voor Louise echter op de beslissing aankomt deinst zij terug voor een leven van ontbering met den armen Jaap, blijft zich vastklemmen aan den rijken notariszoon. Deze liefde van Jaap en Louise, conceptioneel de kern van den roman, is wel zuiver, doch vrij vluchtig behandeld, en zou, als er niet iets anders tegenover stond, dezen auteur niet van zoo veel andere boekenschrijvers onderscheiden. Dat andere is zijn gevoel voor atmosfeer, voor lijn en voor kleur. Uit het feit dat de hier gereproduceerde schrijverskop is een ‘zelf-portret’ waag ik af te leiden dat de heer Zoetmulder zelf schilder is, zoo goed als zijn Jaap: ik zou het mij best kunnen voorstellen, want deze roman toont schilders-eigenschappen. Genieten van dit boek zal slechts hij die oog heeft voor de ‘kleine trekjes’: een levendige wending in den dialoog, een plotseling perspectiefje in een Hollandsche dorpsstraat, of een eenzamen landweg, een glunderend zonnestraaltje in 't oog van een ouden pastoor, die zijn neven dan al graag zoo eens plagen mag. Wat is dat milieu van Heeroom goed beschreven, we zijn er dadelijk ‘in’, loopen mee door den vruchtbaren tuin en genieten met hetzelfde kinderlijk plezier als den geestelijke zelf van zijn clematis, meloenen en kippen! Het vrijerijtje van David met het meisje uit den lappenwinkel is werkelijk aardig. Groot werk is dit boek nog niet; of de schrijver daar ooit aan toe zal komen weten we niet; we hebben echter zoo min lust dáárover te speculeeren als wij, staande voor een kunstvol, gevoelig stilleven, geneigd zijn er een boom over op te zetten of de schilder misschien nog eens een Nachtwacht maken zalGa naar voetnoot1).
G.v.E. | |
Leo en Gerda, door Aeg. W. Timmerman (L.A. Dickhoff Jr., den Haag).En nu is het wel toevallig dat van den heer Timmerman ongeveer dezelfde voortreffelijke qualiteiten kunnen vermeld worden als van zijn collega Zoetmulder. Ook hier dat gevoel voor lijn, voor kleur, voor atmosfeer. Toch is er tusschen beide schrijvers een groot verschil, een verschil, helaas, zeer in 't nadeel van den heer Timmerman. In Zoetmulder zie ik den man, die in frissche onbewustheid van alle theorie, krachtens zijn aard niet aarzelt het l' Art pour l' Art in toepassing te brengen, den man die zijn boek geschreven heeft zonnig en blij, zoo maar voor zijn eigen simpel, doch gezond genoegen, omdat hij dien Jaap ‘zoo'n lolligen snijboon’ vond en dien David ‘zoo'n leuken pias’ en dien Heeroom ‘zoo'n lieven ouden man’, met z'n plagend lachje. Ook Timmerman heeft wel plezier in zijn Leo gehad, dien schilder-bohémien met zijn artiesterige zorgeloosheid, zijn karakterzwakheid en joviale goedhartigheid; deze Leo heeft den schrijver geboeid zoo goed als het ruwe volkskind Gerda, die hoogerop wil in de wereld, zich door Leo trouwen laat en dan werkelijk op haar manier zich als een nog al goede vrouw voor hem ontpopt, omdat zij de eigenschappen bezit om zich aan Leo te assimileeren. De Schrijver van ‘Leo en Gerda’.
Ook deze schrijver heeft wel ‘plezier’ in zijn luitjes gehad, ja zeker, maar... helaas, slechts te hooi en te gras. Het is eigenlijk eerst op blz. 147 begonnen, waar hij Leo en zijn vrouw hun landhuisje laat betrekken, en wien dit boek mochten willen lezen geven wij dan ook den raad met die bladzijde aan te vangen, d.w.z. het heele eerste gedeelte maar kalm ongelezen te laten. Er is dan tenminste kans dat zij aan 't tweede gedeelte (schoon ook dit vol doode plekken zit) vreugde zullen beleven. Want ach - gedwongen het boek te nemen en te lezen zooals het door den schrijver de wereld is ingezonden, voelen wij ons nu eens geërgerd en dan weer verdrietig om zooveel verkwist talent. Men is telkens geneigd den schrijver niet au sérieux te nemen en voelt dan toch telkens ook weer, dat dit hoogst onbillijk zoude zijn. En men eindigt met den roman uit de hand te leggen wel dankbaar, maar zeer onvoldaan. Wat den heer Timmerman voornamelijk in den weg staat, is dat hij, die blijkbaar socialist is, daar- | |
[pagina 107]
| |
door een ethischen kijk heeft op vele dingen, die hij als kunstenaar slechts aethetisch behoorde te bezien. Dientengevolge verloopt zijn werk bij groote brokken in een hopeloos geredeneer, zoodat men soms waant een socialistische brochure te lezen. Een tweede fout, nu op 't terrein der artistieke conceptie zelve, is het totaal gemis van compositievermogen. Ik heb zelden een boek gezien dat zóó onhandig in elkaar is gezet als dit. We beginnen met een kijkje op de boerenhofstee van Gerda's vader en maken daar kennis met ‘de heldin’ maaiend op het zonnig veld. Dan wordt, na 10 bladzijden, dit milieu plotseling en voorgoed losgelaten en worden ons in hoofdstuk II een tweetal vrienden voorgesteld, van welke de een, die zichzelf als ‘ik’ betitelt en dus het verdere verhaal schijnt te zullen gaan doen, bij den ander logeert op het buiten ‘Irene’. Wie nu echter meenen mocht thans te zijn aangeland waar hij wezen moet heeft buiten den waard, in casu de grilligheid van 's heeren Timmermans schrijversplannen gerekend. Want ook die ‘ik’ en die Hugo met zijn mooie buiten zullen blijken zoo goed als niets met de eigenlijke geschiedenis te hebben uitstaan. Op blz. 28 vangt de schrijver voor de derde maal aan, en ja, nu krijgen we het verhaal van Leo's jeugd, zij het dan ook met een uitvoerigheid buiten alle redelijke proporties. Maar o wee, daarna begint het eerst recht. Want nu komt Gerda aan de beurt, Gerda, die vóór zij Leo terug ziet al heel wat avontuurtjes achter den rug blijkt te hebben, waar den lezer geen enkel detail van wordt bespaard. Voor dit retrospectief verhaal (dat Leo nota bene aan zijn vrienden Hugo en ‘ik’ heet te doen) heeft de auteur maar even 50 bladzijden noodig; doch 't is waar: daarvan zijn 3 volle pagina's gewijd aan een dienstmeisje (en aan de ouders van dat dienstmeisje!) dat Gerda in dien tijd gehad heeft: ze werd toen gekamerd door een zekeren meneer Ewout, van wien wij ook al een heeleboel hooren dat met het verhaal niets te maken heeft. Dan krijgen we nog een heel uitvoerige beschrijving van Gerda's bevrijding uit een Amsterdamsch ‘huis’ en dan, op blz. 147, oef! zijn wij eindelijk aangeland waarde schrijver gevoegelijk had kunnen beginnen en waar hij nu ook ‘op dreef’ komt. En al raakt hij er ook telkens nog weer uit - er blijft nu toch schwung in, frischheid, kleur en ook wel een zekere eenheid van handeling, tot de laatste hoofdstukken, die weer heelemaal mis zijn. Om nu mijn oordeel maar saam te vatten: indien de heer Timmerman mocht kunnen besluiten zichzelf niet steeds in den weg te blijven loopen; als hij het, in navolging van zijn collega Zoetmulder, voortaan mocht durven wagen met het l' Art pour l' Art, niet als humbug-leuze van hyper-aesthetici als zijn Leo, doch als 't gezond beginsel van alle waarachtige kunst, dan zal hij mogelijk nog eens iets zeer goeds kunnen leveren. De beschrijving van zijn Leo en Gerda in de Geldersche landwoning, de knappe en af en toe geestige karakterteekening van zijn personen in die situatie, geven tot deze verwachting meer dan voldoenden grond.
G.v.E. | |
Antiek Toerisme, door Louis Couperus (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).We verkeeren nog - en dit dient voorop gesteld - telkenmale als we een roman van Couperus over de Oudheid ter hand nemen, onder den geweldigen indruk van ‘De berg van licht’. Geweldig - de een beschouwe dit in zijn absoluut gunstige beteekenis, de ander dinge hier wat of veel op af - geweldig was de indruk dan toch. Hiertegenover verschijnt dit ‘Antiek Toerisme’ als eenigszins tam en kleurloos. - Een jong Romein Publius Sabinus Lucius verkeert in den waan dat zijn innig geliefde slavin Ilia door zeeroovers gestolen is. In werkelijkheid is zij met een van Lucius' ondergeschikten op den loop gegaan. Ter afleiding bevelen zijn leermeester Thrasyllus en zijn oom Catullus, die met de werkelijke toedracht van de zaak bekend zijn, hem (Lucius) een reis door Egypte aan, een raad welken Lucius opvolgt, echter met een geheel andere bedoeling dan zijn vrienden meenen. Lucius verwacht dat de ingewijden in de mysteriën van Egypte de gaven hebben hem mede te deelen, waar de geschaakte zich op het oogenblik bevindt. Te Alexandrië aangeland worden ze aldaar ontvangen in het Vreemdenhuis van den Sabaeër Ghizla, wiens broer, de hebzuchtige maar geestige Kaleb, hen in Alexandrië en in het verdere Egypte tot gids dient. Op Lucius' verlangen voert Kaleb hem naar de droomuitleggers, Thaumagurgen en wonderdoeners van het tooverland, en deze, eensdeels door slimheid, anderdeels door uitoefening van magische krachten, brengen Lucius op het goede spoor. Bij de pyramide van Rhodôpis onthult dan eindelijk een oude priester hem de waarheid in zijn geheel, waarna Lucius na een korte toorn en versuffing zijn troost zoekt bij de hem hartstochtelijk beminnende slavin Kora, die haar leed om zijn treuren in haar oden aan Aphrodite voor hem had uitgezongen. De reizigers besluiten dan nog een jachttocht door Ethiopië te maken en worden, teruggekomen, verwelkomd met de tijding dat Tiberius in een van zijn vlagen van willekeur Lucius in de ban heeft gedaan met verbeurdverklaring van al zijn goederen. Lucius rest dan niets anders dan zijn kostbaar vaartuig te verkoopen, een taak, welke zijn gids Kaleb op zich neemt, en | |
[pagina 108]
| |
zich met een gedeelte van zijn reisgezelschap naar Kora's geboorteplaats Kos te begeven. Het verhaal op zich zelf genomen noch de ontknooping zijn bijzonder merkwaardig te noemen. Het had echter kunnen zijn dat Couperus in de beschrijving van Egypte, in de weergave van het mysteriënwezen iets gegeven had, waaruit men had kunnen opmaken, dat die vreemde wonderpracht hem in al haar luister was geopenbaard. Veel blijkt hier echter niet van. Het blijft een zoeken aan de kantjes, een aarzelend omheenbewegen, maar de kern van de zaak (en wat een zaak!) wordt nooit aangeroerd. Het coloriet van Couperus' taal, en niemand zal hem dit ontzeggen, komt hier niet uit, en over welk onderwerp schrijvend had hij beter zijn, ofschoon zelden geheel gave, dan toch in ieder geval nooit geheel onbelangwekkende taalpracht kunnen aanwenden? Wel treffen ons onzuiverheden, die vaak het banale raken. Zoo is het begin van het XXVIe hoofdstuk een staaltje van een slecht beschreven nachtstemming. Aan één eigenschap merkt men echter dat de schrijver tusschen het componeeren van zijn ‘Berg van licht’ en dit boek een transformatie heeft ondergaan, of beter gezegd een metamorphose, want blijvend zal ook deze wel niet zijn. We herinneren ons Couperus uit den laatsten tijd als de geestige causeur van ‘Van en over mijzelf’, ‘Korte Arabesken’ en dergelijke boekjes, waaruit behalve zeer veel meer een in Holland nog weinig bekende geestigheid sprak. Welnu, deze eigenschap is in dit Antiek Toerisme weer te vinden. De goedhartige smulpaap Catullus zegt werkelijk aardig gevonden dingen; hij herinnert in zijn burgerlijkheid wel eens aan vriend Jan uit de ‘Korte Arabesken’. De Egyptisch-Romeinsche omgeving echter is te anders dan dat deze gelijkenis heel duidelijk aan het licht komt.
S.v. PRAAG. | |
Jozua Brunsveld, door Anna Hers. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon).‘Rein und keusch und gross sind nur die Unfruchtbaren’, aldus heeft een Duitscher, Ludwig Hatvany (waarschijnlijk dus van geboorte Hongaar, maar zijn boekje is in het Duitsch geschreven) in een geestige zelfbelijdenis gezegd, die, niet dikker dan een brochure: ‘Ich und die Bücher, Selbstvorwürfe des Kritikers’ heet. De volledige titel verklaart het daaruit gelicht zinnetje. Rein en kuisch en onvruchtbaar ziet op het al of niet voortbrengen van kunst. Men kan dus gerust zijn. Deze gedachte ontwikkelt de jong-Duitscher (vertegenwoordiger van 't kunstzinnige, jonge Duitschland, zooals de politiek ons met jong-Turken en jong-Chineezen in aanraking brengt) geestig-paradoxaal, fijn en speelsch, niet ernstig, maar zeer raak, zooals de Duitschers liefst rake dingen in spottoon verkondigen. Die spottoon, harnas vaak voor al te brooze gevoeligheid, is de debutante Anna Hers even vreemd als de literaire rein-, kuisch-, groot- en onvruchtbaarheid. Een vrij dik boek ligt voor me, met dezen naam, voluit. Wel geteld bevat het 279 en een kwart bladzijden. Met welgevallen, zoo niet wellust, staar ik erop. Van de eerste tot de laatste letter las ik die door! Doorwroette ik dezen rijstebrijberg, (waarin zout en suiker gelijkelijk vergeten waren), om het beloofde land... niet te bereiken, tenware dit de streep, die beduidt, dat het uit is... Het Duitsche geschriftje van Hatvany ligt naast me. Het hanteert me. Van het boek dezer schrijfster, waarvan geen herinnering is gebleven, dwaalt mijn hand onwillig naar het andere. Ik laat de bladen druppelen als een zandfontein... Wat staat daar? ‘... Im Wort des Kritikers ist die Rechtfertigung der Zeit, des Gemeinsamen, worin sich jeder Gegensatz einzelner Persönlichkeiten auflöst...’ Het staat met extra groote letter. De uitspraak bevalt me. We raken beu van het balken zoeken in andermans oogen. Waarom te bekennen, dat deze... roman van juffrouw Hers me tot stampvoeten boos heeft gemaakt? Ja, ik kan 't niet helpen: een leelijk boek is mij bijtender ergernis, dan het blommen-behang op een huurkamer, dan... zooveel anders. Men mag geen boeken schrijven, als men niets, absoluut niets te vertellen heeft. Als geen grein behoefte naar taalschoonheid drijft. Welk een onbeschaamdheid! Wat zegt men van den onmachtige, die de menschen tot een openbaar concert noodt en slechts blindelings wat toetsen behamert?.... 't Is me een raadsel, dat zelfs niet een elementaire zedigheid, een schaamte, die dicht bij de kuischheid staat, personen als deze dame terughoudt, hun gevoel voor Jan, Piet en Paul te pronk te zetten. Zie, dat is niet een literaire leemte, dat is een algemeen menschelijk gebrek. En dit te meer, omdat dit onnoozel boek waarlijk vol gevoel steekt; omdat het zwelt van gevoel. Een bij wijlen zelfs... lieve warmte, als van een teederhartige zuster, die me (de bekentenis moet geuit) heeft aangedaan. Nu pleit dit niet voor de literaire waarde van 't boek. Van een banaal, ijselijk krantebericht kan men koud worden. Een valsch en huilerig tooneelstuk kan sommige zuiver-voelenden, volstrekt niet weeklijken menschen de tranen in de oogen persen. Dat is een primitieve aandoenlijkheid, die niet kieschkeurig is. Deze heeft dit boek inderdaad bij mij geraakt. | |
[pagina 109]
| |
Daarom het meest haatte ik het. Wilde ik het eerst vertrappen onder hoon... Waartoe? Pretentie, hiermee kunst aan te bieden, kan juffrouw Hers toch waarlijk niet in het hoofd zijn gekomen. Zoo zien we het van ander standpunt, n.l. als ‘document humain’... A quoi rêvent les jeunes filles? De Musset heeft het gevraagd. Hier vindt men de meest volledige beantwoording der kiesche vraag. Kiesch is ook het hier verhaalde, en zoo heerlijk oubakken. Al deze motieven, ze zijn zoo oud als de schoone slaapster, zonder, evenals deze, verouderd te zijn.
H. VAN LOON. | |
Stemmingen, door Cyriel Buysse. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Een schrijver als Cyriel Buysse mag zich veroorloven een bundel als deze uit te geven. Hij bestaat uit bladzijden met afzonderlijke schetsjes, aanteekeningen, stemmingen, korte verhaaltjes, enz., waarvan er wel enkele hadden mogen verloren gaan, maar waartusschen er andere bepaald interessant zijn, zooals interessant zijn de rechtstreeksch naar de natuur vlug opgeteekende dingen; en soms ook omdat ze ons het eerste ‘gedacht’ geven van een motief ergens in een zijner boeken door den schrijver verwerkt. Sommige stukjes nog moet men heel apart zetten; zoo 't sobere verhaal van de drie gebroeders Vertriest die op zekeren nacht den konijnendief doodslaan: - een korte tragedie met enkele zwart-zware geweldige lijnen als 't ware geteekend. Zoo nog 't sentimenteel Vlasliedje, een meisje in de stad dienend dat bij 't werk aan het veld gaat terugdenken, enz. Men vindt alzoo in dezen bundel, in 't verkort, den Cyriel Buysse van al zijne boeken, en daarom zullen zijne bewonderaars ook deze Stemmingen moeten hebben. EDMOND VAN OFFEL. | |
Nederlaag, door Ed. Thorn Prikker. (Amersfoort, G.J. Slothouwer).Den volledigen titel schreef ik boven niet af, het mooiste hield ik nog een oogenblik achter. De lezer mocht het eens op zijn zenuwen krijgen. ‘Oorspronkelijke, fantastische roman’ staat nog onder den titel. Dus niet alleen niet vertaald, maar zelfs geen realisme...! Het is waar, werkelijkheidsbeschrijving, voornamelijk dan ‘Kleinmalerei’, onder welken vorm zich het internationale realisme tusschen de Dollar en de Schelde voordoet, kàn teeken van zwakheid zijn. Aan de realiteit kan een zwakke kunstdrang zich klampen, daar ze de kracht, zich een eigen, zgn. hooger realiteit te maken, mist. Maar aan den anderen kant liggen er voetangels en klemmen, zoo niet ‘automatische schietgeweren’, in het particulier domein, dat realisme heet. Want om de tastbare werkelijkheid met zijn scherpe waarneming, zijn indringend, schiftend en aanvullend en samenvoegend vermogen, met zijn temperament vooral, te doordringen, zoo diep en zoo hevig, dat die in het boek een tweede, een waarlijk ‘hooger’ werkelijkheid wordt, dáárvoor is een talent noodig, dat de fantast kan missen, daar hij zelf in zijn wereld souverein is. Als hij dan maar een echte, dat is reëele verbeelding heeft! Deze mist de heer Thorn Prikker. Deze ‘roman’ (God zegen' den greep!), spelend in een fantastisch rijk, in de omgeving eener fantastische koningin, draaiend om een fantastisch-economischen strijd, waarvan alle beteekenis me ontsnapt, is niet beter, neen, minder, immers duffer dan de dolste fantasieën van een kind, dat, moe gespeeld, 's avonds in bed, op de stille en duistere kamer zich een tooverwereld bouwt uit het weinige en brokkelige, dat het van de ‘gewone’ wereld kent, in een behoefte, zich zelf middelpunt en onbestreden baas te weten van een gedroomde werkelijkheid, waar de idealen ook werkelijkheid worden. De heer Prikker echter is, als ik me niet bedrieg, een volwassen mensch - wat reeds uit den muffen stijl te bespeuren valt. Hoe is het dan toch mogelijk, zoo veel gebazel samen te schrijven, zonder eenige fleur of geur of geest of levendigheid,.... ja, zonder eenige fantasie. Of is het fantasie, een land... ik geloof: Neopoldinië te noemen, omdat er toevallig geen land bestaat, dat zoo heet? Hoe is het mogelijk, zijn kostbaren en kostelijken tijd aan het samenflansen van zoo veel hokus-pokusnonsens te besteden! Waarschijnlijk heeft de heer Prikker wel eens wat van Couperus gelezen, ook fantastisch, ook over koningen en hun verhouding tot het volk. Maar dan had de stijl toch fatsoenlijk verzorgd kunnen zijn. Ofschoon, in deze ‘fantazie’ is veel mogelijk; misschien ook een ‘schok, alsof twee zielehelften elkander in doodsstrijd ontmoetten’. In die wereld spreekt men ook blijkbaar van ‘instagnatie’, waar wij, reëele stervelingen, instigatie schrijven.
H. VAN LOON. | |
Lis Doris. De Roman van een Nederlandschen Schilder. Naar het Engelsch van Maarten Maartens door J.L. van der Moer. (Amersfoort, Valkhoff & Co).Ik heb getracht dezen ‘roman van een Nederlandschen schilder’, - twee deelen, tezamen groot 461 bladzijden, te doorworstelen, want van lezen | |
[pagina 110]
| |
kan bij dergelijken arbeid niet worden gesproken. Het boek handelt in hoofdzaak over het kruidenierszoontje Lis (bizondere afkorting van Cornells!) geboren en getogen in een Overijselsch komenijtje, van streng Calvinistisch gehalte. Wanneer hij op zesjarigen leeftijd zeepbellen blaast, en over 't al of niet mooie hiervan in meening met zijn vader verschilt, zegt de schrijver: ‘Het jongetje was over deze bewering zóó verbaasd, dat hij er niet aan dacht, tegen te spreken. Hij vergaf zijn vader, die over 't algemeen niet onaardig voor hem was, zulk een dwaling’. Als speelmakkertje van dit neuswijze kind dient het vier jaar oudere domineesdochtertje, dat later als zestienjarig meisje bezoeken brengt aan een prulschilder, die in een naburige boerderij overwintert, en voor wiens artistieken (?) blik haar handen en armen een bizondere bekoring hebben. Ook van niet gering belang is de zielenherder zelf, genaamd Donderbus, vereerder van Kuenen en Renan, leider van een steil-orthodoxe kudde, en ons als zeer verdraagzaam en vredelievend geteekend, hoewel hij den eerzamen kruidenier, Lis' vader, openlijk van dronkenschap beticht, terwijl de stumpert aan ruggemergsziekte lijdt. Bovendien hooren we van een boerenjongen, Job, die in Chineesch kostuum - zelfs de onlangs afgeschafte staart ontbreekt niet! - in dienst is bij den schilder; van de (overigens correcte) dochter van een teekenmeester, die - de dochter n.l. - 's avonds in een vleeschkleurig tricot als marmeren Venus op een voetstuk ronddraait in een Amsterdamschen tingeltangel om voor haar zieken vader een rijksdaalder te verdienen; van een edelman, die een knecht berispt, als deze hem niet met ‘baron’ aanspreekt; van de dochter van een Amerikaanschen worstenkoning; van een dokter, die al om geld vraagt, eer hij de trap opgaat... Het tableau de la troupe is nog lang niet compleet, - maar waarom meer aandacht te vragen voor een zoo weinig belangrijk onderwerp? Ook van den stijl valt niets te zeggen, dan dat men zich herhaaldelijk ergert. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: ‘een Krach, die den bodem inslaat van vurige verlangens’. ‘Met één oog boorde de oude als met een drilboor in zijn ziel’. Dergelijke schrijftrant maakt op 't gehoor denzelfden pijnlijken indruk, als het krassen met een griffel op een lei. Maarten Maartens, die waarschijnlijk bij onze overzeesche buren geldt als iemand, die de Hollandsche toestanden kent en ze naar waarheid uitbeeldt, kan er niet op bogen zijn landgenooten in een zuiver daglicht te stellen door het leveren van een poppenkastverhaal als het hier besprokene. I.H. |
|