Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEmants (Marcellus),werd den 12den Augustus 1848 te Voorburg geboren als zoon van Mr. G.B. Emants en Mevr. A.E.P. Emants-Verweij Mejan. Hij genoot zijn voorbereidende opleiding aan de Hoogere burgerschool te 's Gravenhage, welke hij met eind-diploma verliet. Den 29sten September 1868 werd hij vervolgens als student in de rechten te Leiden ingeschreven. Hij koos de rechtsstudie op uitdrukkelijk verlangen van zijn vader. Ze strookte echter weinig met zijn aanleg, en, hoewel hij haar nagenoeg ten einde bracht, werd ze toch na den dood zijns vaders (in 1871) afgebroken. Hij vestigde zich daarop te 's Gravenhage en wijdde zich uitsluitend aan de beoefening der letterkunde. Emants behoort tot de zeer kleine groep van letterkundigen eener oudere generatie, die door de leiders der Nieuwe-Gids-beweging werden gehuldigd, en geldt evenals Jacques Perk voor een voorlooper dier nieuwe richting in de letterkunde. Hij schreef groote en kleinere gedichten, romans en novellen, drama's enz., die voor het meerendeel de spiegel zijn eener pessimistische levensbeschouwing. Hij geeft daarin blijk van een krachtige individualiteit, goede plastiek en fijne psychische typeering. Een groot aantal bijdragen van hem verschenen in ‘De Gids’, ‘Groot Nederland’, ‘Nederland’, ‘Het Vaderland’ enz. Hij was gedurende vele jaren en is nog steeds voorzitter van het ‘Nederlandsch Tooneelverbond’, Onder-voorzitter van Groep Nederland van het Nederl. Verbond, Onder-voorzitter van de Vereeniging tot vereenvoudiging van de schrijfwijze en lid van de Commissie voor taalzuivering, ingesteld door het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’. Hij maakte herhaaldelijk groote reizen en stelde zijn bevindingen over vreemde landen te boek in boeiende reisbeschrijvingen. Hij is een ijverig voorstander der vereenvoudigde spelling, en maakt daarvoor propaganda, door ze in al zijn latere werken toe te passen. Hij is lid van de ‘Maatschappij van letterkunde’ en van het ‘Prov. Utrechtsch Genootschap’. De regeering erkende zijn verdiensten door zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. In 1872 redigeerde hij met F. Smit Kleine het tijdschrift ‘Spar en Hulst’, waarvan slechts twee deelen verschenen en dat werd opgevolgd door ‘De Banier’, Tijdschrift voor ‘Het jonge Holland’, Jrg. 1-6, 1875-1880, in welks redactie als derde J. van Santen Kolff werd opgenomen. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Jonge harten’, blijspel (1872, 1888), ‘Juliaan de afvallige’ drama in verzen (1874), ‘Op reis door Zweden’ (1877), ‘Monaco’ (1878), ‘Lilith’, gedicht (1879, 1885), ‘Een drietal novellen’ (1879), ‘Jong Holland, roman (1881), ‘Godenschemering’ gedicht (1883, 1885, 1910), ‘Goudakkers illusiën’, verhaal (1885), ‘Langs den Nijl’ (1884), ‘Uit Spanje’ (1886), ‘Juffrouw Lina’ (1888), ‘Adolf van Gelre’, drama in verzen (1888), ‘Fatsoen’, tooneelspel (1890), ‘Haar zuster’, tooneelspel (1890), ‘Lichte kost (1892), ‘Dood’, novellen (1892), ‘Een nagelaten bekentenis’ (1894), ‘Onder ons’, dramatisch tafereel (1894), ‘Artiest’, tooneelspel (1895), ‘Een kriezis’, blijspel (1897), ‘Van heinde en ver’ (1897), ‘Loevesteijn’, dramatisch tafereel (1898), ‘Op zee’ (1899), ‘Vijftig’ (1900), ‘Inwijding’ (1901), ‘Een nieuwe leus’, kluchtspel (1903), ‘In de praktijk’, blijspel (1903), ‘Waan’ (1905), ‘Een kind’ (1905), ‘Loki’, dramatisch gedicht (1906), ‘Tegenover het mysterie’ (1907), ‘Domheidsmacht’ (1907), ‘Fantazie’ (1908), ‘Geuren’ (1909) tooneelspelen. Van een reis naar Griekenland en Turkije gaf hij beschrijvingen in ‘Het Vaderland’. Meer uitgebreide beschouwingen betreffende zijn leven en zijn werk, vindt men in ‘Woord en Beeld’, December 1897 p. 429 door W.G.v. Nouhuys, ‘Hollandsche Revue’ Januari 1898, p. 31 door F. Netscher, ‘Den Gulden Winckel’ Jan. 1902 p. 9 door J. de Meester, ‘De Prins’, 28 Oct. 1905, p. 206, door F. Smit Kleine, ‘De Telegraaf 15 Oct. 1904, ‘De Ploeg’ juli 1911 door Is. Querido, ‘Noord en Zuid’ 1887, bibl. p. 173 door W. van Heerde. Voorts in ‘De Mannen van '80 aan het Woord’ door E. d'Oliveira. | |
[pagina 111]
| |
Eeden (Frederik Willem van),schrijvende onder den naam Frederik van Eeden, werd den 3den April 1860 te Haarlem geboren als zoon van den bekenden plantkundige en stichter van het Koloniaal Museum F.W. van Eeden en Neeltje van Warmelo. Hij genoot zijn voorbereidende opleiding op het Gymnasium van zijn geboortestad, werd in 1878 ingeschreven als student in de medicijnen aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en promoveerde daar den 8sten Juli 1886 tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift, getiteld: ‘Kunstmatige voeding bij Tuberculose’. Als medicus legde hij zich in 't bizonder toe op de psychische geneeswijze, practiseerde eenigen tijd te Bussum en was vervolgens van 1887-1895 mede-directeur van het ‘Psychotherapeutisch Instituut’ te Amsterdam als deelgenoot van Dr. van Renterghem. Reeds gedurende zijn studententijd wijdde hij zich aan letterkundig werk, publiceerde artikelen in het ‘Weekblad de Amsterdammer’ en schreef eenige blijspelen, díe een gunstig onthaal genoten. In 1885 maakte hij deel uit van de groep van jonge letterkundigen, die het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ stichtten, en was van 1885 tot 1893 lid der redactie van dit periodiek, waarvan de eerste aflevering opende met het eerste stuk van zijn dichterlijkwijsgeerig sprookje ‘De kleine Johannes’. Hij leverde verder aan dit tijdschrift een groot aantal gedichten en proza-opstellen, die om hun fraaien vorm en rustigen, gedistingueerden stijl algemeene waardeering vonden. Met zijn ‘Studies’, later in boekvorm verschenen, introduceerde hij hier in Nederland dien eigenaardigen vorm van wijsgeerige en wetenschappelijke proza-opstellen, die in Engeland en Amerika ‘essay’ genoemd worden. Als dichter trad hij in deze levensperiode zeer in 't bizonder op den voorgrond met zijn ‘Ellen, een lied van de smart’ (N. Gids 1890 I), later door Albert Verwey in zijn brochure ‘Letterkundige Kritiek’ (1894) aangeduid als een navolging van Shelley's ‘Epipsychidion’. Nochtans bezorgden zoowel dit gedicht als de verzen van geringer omvang, gelijk ‘Schemering’ (N. Gids 1886, II), ‘Stemming’ (N. Gids 1886, II) en ‘Aan de Liefste’ (N. Gids 1889, I) hem een grooten roep als dichter. Zijn letterkundige voortbrengselen vormden als 't ware een brug tusschen de ‘Nieuwe Gids’ en 't publiek, en velen, die dit tijdschrift bestreden, toonden zich geneigd van Eeden uit te zonderen. Hij wees echter deze bevoorrechting van de hand en protesteerde er tegen (N. Gids I, 2 p. 1). Vóór het verschijnen, in 1892, van zijn wijsgeerig lyrisch werk ‘Johannes Viator’ schreef hij in de ‘Nieuwe Gids’ (VII, 1) onder den schuilnaam Lieven Nijland een zeer strenge zelfkritiek, die voor Willem Kloos en Piet Tideman aanleiding werd tot een literaire campagne tegen den schrijver (Nieuwe Gids IX, 1: Kloos: ‘Gedachten en aphorismen’, P. Tideman: ‘Jan de Schenner, Johannes Violator, het boek der verdommenis’). De aanval had zijn uittreding uit de redactie ten gevolge, en hij beantwoordde zijn aanvallers niet. Inmiddels wijdde hij thans zijn belangstelling aan sociaal werk, en publiceerde in ‘de Gids’ (1897, I) zijn artikel ‘Werk en brood’, waarin hij zijn denkbeelden uitsprak over gemeenschappelijk grondbezit. Als gevolg hiervan richtte hij in 1898 te Bussum een coöperatieve kolonie op, die naar het boek van den Amerikaanschen wijsgeer Thoreau den naam ‘Walden’ ontving, en waar hij zijne theorieën aan de praktijk toetste. Een door hem opgerichte groote Coöperatie in Amsterdam ‘de Eendracht’ tot steun voor de slachtoffers der staking van 1903, ging te niet en kostte hem zijn vermogen. Van de resultaten dier proef legde hij getuigenis af in het blad ‘De Pionier’, dat van 1903-1907 onder zijn hoofdredactie verscheen en in de Studies IV en V. Hij bleef ook op Walden letterkundigen arbeid verrichten, contribueerde aan ‘Het tweemaandelijksch tijdschrift (XXe Eeuw’), ‘de Gids’ en ‘de Nieuwe Gids’. Naar aanleiding van zijn artikel over ‘Woordkunst’ (XXe Eeuw VIII, 1902 II) ontstond een heftige pennestrijd tusschen hem en Lod. van Deyssel, die een brouille tusschen deze beide vrienden ten gevolge had. In 1908 en 1909 maakte hij drie reizen naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot het houden van economische lezingen, en het verbreiden van zijn denkbeelden. In het weekblad ‘De Samenleving’, waarvan, in 1910/11, slechts één jaargang verscheen, zette hij o.a. zijn denkbeelden uiteen over spellingshervorming; in ‘de Gids’ 1912 nog meer in bizonderheden herhaald. In de latere jaren hield hij zich vooral ook bezig met het schrijven van tooneelwerken, onder welke ‘IJsbrand’ zeer in 't bizonder de aandacht trok, en aanleiding werd tot heftige kritieken. In 1886 huwde hij met Martha van Vloten, dochter van den bekenden Nederlandschen letterkundige, welk huwelijk in 1907 ontbonden werd. In 1907 huwde hij opnieuw met Geertruida Everts en vertoefde geruimen tijd in Duitschland, waar o.a ook zijn ‘Minnestral’ geschreven werd, waarmee hij een hervorming beoogt der dramatische muziek. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Frans Hals’, kluchtspel 1884, ‘Het Poortje of de duivel in Kruimelburg’ 1884, 2e dr. 1906. ‘Het Sonnet’ 1884, 2e dr. 1903, ‘De student thuis’ 1886, 2e dr. 1897, 3e dr. 1903, 4e dr. 1908, ‘De kleine Johannes I’ 1887, 2e dr. 1891, 3e dr. 1893, 4e dr. 1896, 5e dr. 1898: pracht-uitgave met illustr. van Edz. Koning, 6e dr. 1900, ‘De psychische geneeswijze’ 1888, ‘Don Torribio’ 1890, 2e dr. 1910, ‘Aan den Keizer aller Russen’ 1890, ‘Studies I’ 1890, 2e dr. 1897, 3e dr. 1897, 4e dr. 1907, ‘Ellen, een lied van de smart’ 1891, 2e dr. 1896, 3e dr. 1896, 4e dr. 1900, 5e dr. 1907, ‘Johannes Viator, het boek van de liefde’ 1892, 2e dr. 1895, ‘Het beginsel der psychotherapie’ 1892, ‘De Broeders, tragedie van het recht’ 1894, Studies II’ 1894, ‘Lied van schijn en wezen’ I 1895, 2e dr. 1907, ‘Lioba’ 1897, 2e dr. 1903, 3e dr. 1908, 4e dr. 1911, ‘Studies III’ 1897, ‘Enkele verzen’ 1898, ‘Waarvan leven wij?’ 1899, ‘Waarvoor werkt gij?’ 1899, ‘Bloemlezing’ 1899, ‘Van de koele meren des doods’ 1900, 2e dr. 1904, ‘Binnenlandsche kolonisatie’ 1901, ‘Van de passielooze lelie’ 1901, 2e dr. 1908, ‘De Blijde Wereld’ 1903, ‘Gemeenschappelijk grondbezit 1903, ‘Over Woordkunst III’ 1903, ‘Vae victis’ 1903, Studies IV’ 1904, ‘De kleine Johannes II’ 1905, ‘Vrije arbeid op Walden’ 1906, ‘De kleine Johannes III’ 1906, ‘Fragmenten eener briefwisseling uit 1889-1899’ 1907, ‘Minnestral’ 1907, ‘Dante en Beatrice’ 1909, ‘IJsbrand’ 1908, ‘Studies V’ 1908, ‘De Idealisten’ 1909, ‘De Nachtbruid, de gedenkschriften van Vico Muralto’ 1909, ‘Het lied van schijn en wezen II’ 1910, ‘'t Paleis van Circe’ 1910, ‘Open brief aan de padvinders’ 1911, ‘Sirius en Sidérius’ 1912. Onder den schuilnaam Cornelis Paradijs schreef hij ‘Grassprietjes’ 1885, 2e dr. 1887, 3e dr. 1905. Meer uitvoerige studies over zijn leven en zijn werk zagen o.a. het licht in ‘Noord en Zuid’ jrg. 1900 p. 75 door W. Kühler, ‘Woord en Beeld’ jrg 1900 p. 317 door C.K. Elout. Een kommentaar op ‘De kleine Johannes’ schreef J. Ligthart (Letterkundige studiën I, 1901). Zelf schreef hij een korte autobiographie in de Duitsche uitgave van Johannes Viator (Johannes der Wanderer, vertaald door Else Otten 1908). Bij den Amerikaanschen uitgever Doubleday Page and Co. verscheen van zijn hand een in 't Engelsch geschreven werk ‘Happy humanity’, dat veel auto-biographische gegevens bevat. Bij Schuster & Löffler verscheen in de Duitsche taal: ‘Welteroberung durch Heldenliebe’ gezamenlijk met Volker. Van ‘De kleine Johannes’ zagen vertalingen het licht in het Duitsch (twee: van Anna Fles (1892) en van E. Otten (1908)), Engelsch (the Quest), Fransch, Russisch, Deensch, Zweedsch, Tsechisch, Italiaansch; ‘Ellen’ werd in 't Duitsch vertaald door Otto Hauser; ‘Koele Meren’ (Wie Stürme Segnen), ‘Blijde Waereld’ (Freudige Welt), ‘Johannes der Wanderer’, ‘IJsbrand’, ‘Lioba’, ‘Nachtbraut’ door Else Otten. Als overzettingen in 't Engelsch zijn te noemen: ‘The Quest’ door L.W. Cole, ‘Koele Meren’ (Deeps of Deliverance) door Margaret Wood en ‘IJsbrand’ door L.W. Cole. Te vermelden vallen nog de volgende spot- en strijdschriften: P. Heering, ‘Het evangelie verworpen’. Rede naar aanleiding van van Eeden's ‘Mijne sociologische ervaringen’ 1907, ‘Schijn of wezen’ door C.B., naar aanleiding van ‘Iets over woordkunst’ 1903, ‘Jantje Paradijs Corneliszoon’, Boterbloempjes of liederen op het gebied van kolonisatie naar Bussum’ enz. 1902. | |
[pagina 112]
| |
Walch (Johannes Lode wijk),schrijvende onder den naam Jan Walch, werd den 2den Januari 1879 te 's Gravenhage geboren als zoon van Gerrit Walch en Suzanna Tobbe. Zijn moeder stierf toen hij drie jaar oud was, en zijns vaders tweede vrouw Anne Wilhelmina Sandhaus verving in alle opzichten zijn eigen moeder. Zijn vader en tweede moeder waren zijn werkelijke opvoeders, die grooten invloed op zijn levens- en geestesrichting uitoefenden. Hij genoot overigens zijn voorbereidende opleiding op de Nutsschool te 's Gravenhage, vervolgens op de hoogere-burgerschool met 5 jarigen cursus, van waar hij tot het gymnasium, overging, dat hij met einddiploma verliet. Zijn aanvankelijk plan, om theologie te gaan studeeren, was reeds op 't Gymnasium opgegeven, en hij deed zich aan de Universiteit te Leiden inschrijven als student in de nieuwe letteren, volbracht zijn doctoraal examen in 1902 en werd vervolgens leeraar te Kampen in 1903, te Gouda van 1905-1908. Den 13den Juni 1906 promoveerde hij tot doctor in de Nederlandsche letteren op een proefschrift, getiteld: ‘De varianten van Vondels Palamedes’. Sedert 1908 wijdt hij zich aan de journalistiek. was gedurende een jaar verbonden aan het ‘Handelsblad’, en kwam in 1909 aan de redactie van ‘het Vaderland’, waarvoor hij ook thans nog literaire kronieken en tooneelrecensies schrijft. In 1903 publiceerde hij zijn eerste gedichten in ‘De Twintigste Eeuw’ en verder in ‘De Gids’ en in ‘Groot Nederland’ waarin hij geregeld kritieken schrijft, evenals in het ‘Weekblad de Amsterdammer’. en in wijlen ‘De Nederlandsche Spectator’. Hij maakte een bizondere studie van middeleeuwsche mystici, die hem meer dangewoon aantrokken en wier invloed in zijn kunstarbeid bemerkbaar is. In afzonderlijke uitgave verschenen van hem ‘Eerste gedichten’ (1905), ‘Een jaar van liefde’ (1908) In 1911 werd van hem een bijbelsch tooneelstuk ‘Judas Ish-Karioth’ door de Nederlandsche Tooneelvereeniging opgevoerd. | |
Brusse (Mari Joseph),werd den 26sten Juni 1873 te Amsterdam geboren als zoon van Hendrik Jan Brusse J.B. Azn. en Henriette Johanna Antonia van Kell. Hij bezocht de hoogere burgerschool in zijn geboortestad, welke hij in 1889 met einddiploma verliet, en werd in dit zelfde jaar verbonden aan de redactie van het dagblad ‘De Amsterdammer’, waar hij onder de persoonlijke leiding kwam van J. de Koo, aan wien hij veel te danken had voor zijn vorming als journalist, in 't bizonder wat zijn stijl betreft. Vervolgens maakte hij de oprichting mee van ‘De Telegraaf’, maar werd reeds in 1891 geplaatst aan de redactie van de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’, waar hij zich weldra meer in 't bijzonder te wijden had aan de ‘groote reportage’. Aanvankelijk schreef hij in dit blad allerlei redactioneel werk, vervolgens feuilletons voor het Zondagsnummer, waaronder: ‘Een dierenkolonie in een groote stad’, ‘Van af tot aanmonsteren’, ‘Boefje’ enz. Om vrij te komen van het zittende bureauwerk en door zijn verlangen om te gaan schrijven over het leven zelf in zijn verschillende belangrijke uitingen, begon hij in 1901 de persoonlijke rubriek ‘Onder de menschen’, die negen jaar achter elkander onafgebroken tweemaal in de week verscheen in de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’, en later in vervolgstukken op ongeregelde tijden. Tot bundels vereenigd verschenen deze opstellen tevens in boekvorm. Hij toont in zijn werk veel zin voor den humor zoowel als voor de nooden van het volksleven, en is een vlot en boeiend causeur. Hij werkte mede aan alle voornaamste Nederlandsche tijdschriften als ‘De Gids’, ‘Nieuwe Gids’, ‘Groot-Nederland’, ‘Elseviers geïllustreerd Maandschrift’, ‘Eigen Haard’ enz. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Boefje’, 1e-4e dr. 1903, 5e dr. 1904, 6e-7e dr. 1905, 8e dr. 1906, 9e dr. 1907, 10e dr. prachteditie, versierd door Dirk Nijland, 11e dr. 1910, 12e dr. 1912, ‘Achter de coulissen’ 1903, 1909, ‘Een dierenkolonie in een groote stad’, geillustreerd door Vaarzon Morel 1895, 1903, 1910, schooluitgaaf idem 1909, ‘Godsdienst in de Zandstraat’ 1901, 2e druk onder den titel ‘In de nachtbuurt’ 1907, 1911, ‘In vino veritas’ 1906, ‘Memoires van Mevrouw Bouwmeester’ 1906, ‘Voor de Joodsche oudjes en zieken’ 1906, ‘Van af tot aanmonsteren’ 1e tot 5e druk 1899, 6e dr. 1904, 7e dr. 1911, geillustr. d.W. Wirtz, ‘Landlooperij, zwerftocht van een dagbladschrijver’ 1e-2e dr. 1906, 3e dr. 1909, 4e dr. 1910, 5e dr. 1912, ‘Het nachtlicht van de zee’ 1907, ‘Vallende ziekte’ 1908, ‘Tuberculeuzen’ 1908, 1912, ‘Het land, ontwoekerd aan de zee’, geillustr. door J.B. Heukelom, reclame-uitgaaf 1908, 1909, ‘With Roosevelt through Holland’, reclame-uitgaaf 1910, ‘Snok en Sam’ 1910. ‘Slavernij voor mooie kleeren’, 1e-2e dr. 1910, ‘Het Rosse leven en sterven van de Zandstraat’, geïll. d.K. van Dongen 1911. De hier genoemde en andere reclame-boekjes werden vertaald in verschillende Europeesche talen. Meer uitgebreide beschouwingen over zijn persoon en zijn werk gaven o.a. Herman Heyermans Jr. 550ste Falkland (Handelsblad 23 Jan. 1909), Frans Coenen Jr. (Kroniek 12 Dec. 1903), Willem Kloos, Literaire Kroniek (N. Gids 1904, 1907), Is. Querido, Letterk. Kroniek (Handelsblad 17 Juli 1907), Jan Feith (Den Gulden Winckel, Juni 1907), Letterkundige Bibliotheek voor katholieken’ No. 15 |
|