Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Elfde Jaargang No. 7 | |
Engelsche letteren
| |
[pagina 98]
| |
er niet voor te vinden is deze vrouwen in alle opzichten en onder alle omstandigheden als echte menschen te laten spreken en handelen, maar dat voor hem die figuren alleen bestaansrecht bezitten als de abstracte belichamingen van zijn sociaal-economische opinie's. Ware hij nu een letterkundig talent van den zooveelsten rang, dan zou men onmiddellijk hebben kunnen bespeuren dat de ons als menschen voorgestelde personages geen menschen zijn. Evenwel is zijn literaire aanleg zóó groot, dat wij eerst na heel lang nadenken en aandachtige observatie gaan beseffen, hoe de zoo minutieus geteekende figuren, niettegenstaande den schoonen schijn hunner psychologie, slechts houten poppen zijn. Maar men speelt niet ongestraft met de levende natuur! Het vergaat Shaw als dien leerling van den toovenaar, die tijdens de afwezigheid zijns meesters op zijn beurt wonderen wou doen: de in beweging gezette krachten ontglippen zijn zwakke hand. Toen Mrs. Warren's Profession het studeervertrek verliet viel het in handen van actrices die, als menschen en kunstenaressen van gevoel, in de hoofdrol alleen de breede menschelijkheid en niet de belichaamde abstractie konden zien. En zooveel echte, bittere menschelijkheid ligt er in die Mevrouw Warrenfiguur, dat groote gevoelstooneelspeelsters als Rosa Bertens in Berlijn en Mevrouw Kerckhoven-Jonkers bij ons, met absolute ontkenning van elken zweem naar cerebrale tendenz, uit deze rol een monument hebben opgebouwd van diep-schrijnend en breed-ontroerend gevoel, gansch in strijd met wat de schrijver zelf gewenscht heeft. Want bij hem gaat de sympathie uit naar de afschuwelijkkoude Vivie, terwijl het persoonlijk lijden van Mevr. Warren, de meest waarachtig-ontroerende werkelijkheidsmensch die hij ooit geschapen heeft, hem glad onverschillig laat. Voor hem is zij slechts een geschikte spreekhoorn, dienstig om zijn ideeën door te verkondigen. Dat die spreekhoorn zelf, wanneer deze tot mensch wordt omgetooverd, even belangrijk of nog belangrijker kon worden dan de denkbeelden die het instrument vertrechtert, heeft hij niet vermoed. Wat Shaw in de inleiding van Mrs. Warren's Profession zegt over de noodzakelijkheid een tooneelstuk te laten afdrukken, daar geen enkele tooneelvoorstelling de opvattingen des schrijvers volledig verduidelijkt, is volkomen hierop van toepassing. Het klinkt als bittere ironie op de artistieke waarde van zijn stuk als hij zelf in het voorbericht zegt: ‘It is quite possible for a piece to enjoy the most sensational success on the basis of a complete misunderstanding of its philosophy: indeed, it is not too much to say that it is only by a capacity for succeeding in spite of its philosophy, that a dramatic work of serious import can become popular!’ Dit is nu juist wat met Mrs. Warren is geschied: het groote succes ervan, de aantrekkingskracht die het vertolken van de hoofdrol op groote gevoelsactrices uitoefent, is een onmiddellijk gevolg van de ‘misunderstanding of its philosophy’. Wat is dan die ‘philosophy’ in Het Beroep van Mevrouw Warren? In het kort samengevat, ligt ze opgesloten in den volgenden zin uit het voorbericht voor de Three Plays Unpleasant: ‘Ik houd het ervoor, dat als de maatschappij werkelijk wil gegrondvest zijn op de hooge eerlijkheid van het karakter harer enkelingen, zij zoodanig behoort te worden ingericht, dat het voor alle mannen en vrouwen mogelijk is door de vruchten van hun arbeid te leven in behoorlijke welvaart, zonder dat zij hun liefde of hun overtuiging daarvoor behoeven te verkoopen’. Voorwaar, een prachtige grondgedachte! En hoe wordt dit denkbeeld uitgewerkt in dit stuk, dat het verkoopen der liefde tot onderwerp heeft? De handelaarster-in-liefde, Mevrouw Warren, is in werkelijkheid, ofschoon tegen de bedoeling des schrijvers, de sympathieke persoonlijkheid, terwijl de door hem als ideaal bedoelde moderne dochter, die haar moeder wreedelijk verstoot, haar genegenheid afhouwt zooals de philosophie van de Bergrede voorschrijft dat men het doen moet met de rechterhand die ergernis geeft, verachtelijk is in ons aller oog. Als bewijs voor mijn bewering geef ik u trekjes uit de karakteristiek der beide vrouwen. Ik begin met de dochter: Als het stuk begint ligt Vivie te lezen in een hangmat. De vriend harer moeder, de architect Praed, een man van middelbaren leeftijd met een romantisch maar hoogst sympathiek karakter, vraagt haar of zij hem ook zeggen kan waar de villa is van Mrs. Allison. ‘Dat is hier’, zegt Vivie, die even van haar boek naar den bezoeker heeft opgekeken, maar daarna onmiddellijk haar lectuur weer heeft hervat. ‘A zoo’, vervolgt Praed, ‘permitteer mij de vraag, maar bent u niet juffrouw Vivie Warren?’ ‘Ja’, zegt zij op scherpen toon, en keert zich om op haat elleboog om hem goed op te nemen. Als zij eenige oogenblikken later zijn hand gedrukt heeft doet zij dat op zoo'n energieke wijze, dat zijn vingers tintelen en hij ze gedurig moet strekken om de pijn kwijt te raken. Trouwens deze al-te-krachtige wijze van begroeting schijnt een liefhebberij van haar te zijn, want als zij later aan Sir George Crofts wordt voorgesteld, drukt zij ook diens hand op een manier die de directe aanleiding is tot het volgende gesprek: Crofts. (spijtig tot Mevrouw Warren, als antwoord op haar vraag wat hij van haar dochter denkt): ‘Zij heeft een sterke vuist. Heb jij haar al eens een hand gegeven, Praed?’ Praed. Jawel: maar het gaat gauw over. | |
[pagina 99]
| |
Crofts. Dat hoop ik tenminste. Vivie verschijnt weer, met twee stoelen. Crofts snelt toe om haar te helpen. Hij zegt: Permitteer me dat ik u help. Vivie. Smijt hem bijna de twee stoelen in de armen: Dààr dan. Even hardhandig is Vivie in figuurlijken zin. Het heele stuk door is zij het type van de gevoellooze gestudeerde vrouw onzer moderne tijden. Dat zij vaak de juiste levensinzichten toont te bezitten belet niet dat men in haar strijd met haar moeder de zijde kiest van Mrs. Warren, omdat deze voor ons staat als een echte vrouw en zij als een verachtelijk manwijf. Voor de moeder voelen wij medelijden, niettegenstaande de schunnigheid van haar beroep, des te meer naarmate Shaw ons doet inzien hoe weinig men haar daarvoor kan verantwoordelijk stellen. Maar voor de dochter, die op zijn allergunstigst de personificatie werd van het gezond verstand, als het ware de abstracte voorstelling van de ideeën des schrijvers, voelen wij slechts een steeds klimmende verontwaardiging. Vandaar dat Shaw in zijn stuk zijn doel verre is voorbijgestreefd. Het sterkst blijkt dit in de beide groote scènes aan het slot van het tweede en het vierde bedrijf. Vivie, die vast besloten is haar onafhankelijkheid te bevechten, komt geenszins onder den indruk van Mrs. Warren's conventioneel-aanmatigenden toon van moederlijke bescherming of van het conventioneele beroep op het moederlijk gezag. Als hun strijd dan tot botsing leidt, raakt de moeder haar gevoelerige pose kwijt en toont zij zich aan haar dochter zooals zij werkelijk is: het gevoelige, practische, onconventioneele achterbuurtenkind, dat onder economischen dwang tot exploitante der prostitutie verwerd. Wonder boven wonder, komt Vivie even onder de bekoring van de schildering der menschelijke ellende die haar moeder ten onder bracht, en sluit zij zich bij deze aan. Onder invloed van het brute optreden van den ploertigen Sir George Crofts, die haar tegen den wensch van zijn vriendin, Vivie's moeder, te trouwen begeert, en van wien zij verneemt dat haar moeder de exploitatie der winstgevende groote-stads bordeelen nog niet heeft opgegeven, breekt de dochter voor altijd met de haar medelijden-verdienende Mevrouw Warren. Volgens Vivie's eigen verklaring is de sentimenteele liefdesepisode met den geestigen losbol Frank Gardner, die, zooals in het reinste melodrama kon gebeuren, haar halfbroer blijkt te zijn, aan haar besluit hare moeder nooit weer te zien, geheel vreemd: ‘Mijn moeder verlangt naar een dochter en Frank naar een vrouw, maar ik bedank voor 'n moeder en ik bedank voor 'n man’, betoogt zij, en zij gaat, bij het slot, voort zich te verdiepen in de cijfers op het kantoor van haar vriendin Honoria Fraser, bij wie zij wiskundige berekeningen voor levensverzekeringen verricht. Want zij houdt van werken, en ook van er goed voor te worden betaald. ‘Als ik moe ben van mijn werk, geef mij dan maar een luien stoel, een sigaar, wat whisky en een roman met een pakkend detective-verhaal erin, en klaar is Kees’, zoo verkondigt zij in het eerste bedrijf. Vooral van kunst moet zij niets hebben. Zij heeft eens zes weken in Londen gelogeerd bij artistieke menschen, zoo vertelt zij Praed in het begin. ‘Mama dacht dat ik veel uitging, maar feitelijk was ik iederen dag op Honoria's kantoor in Chancery Lane, waar ik haar hielp aan haar wiskunstige berekeningen zoo goed een oningewijde dat kan. 's Avonds rookten en praatten wij, en wij dachten er niet aan uit te gaan als het niet noodig was om wat beweging te hebben in de buitenlucht. En nooit heb ik in mijn leven meer genoten dan toen. Ik betaalde al mijn onkosten en werd, zonder eenig leergeld, in de zaak ingewijd op den koop toe’. ‘En noemt u dat op de hoogte komen van kunst?’ vraagt de verwonderde Praed. Dan antwoordt Vivie: ‘Laat me uitspreken. Zoo was het nog niet in het begin van mijn vacantie. Toen ik de eerste dagen bij een paar vriendinnen logeerde, namen die mij mee naar de National Gallery, naar de Opera en naar een Queens Hall concert, waar zij den ganschen avond Beethoven en Wagner speelden. Maar dat zou ik niet nog eens willen meemaken, al bood u mij er goud voor. Tot den derden dag heb ik het uit beleefdheid moeten verkroppen, maar toen heb ik plompweg gezegd, dat ik het niet kon uithouden en ben ik naar Chancery Lane verhuisd’. Een andere kleinigheid waar haar ‘edel’ karakter uit blijkt, is het volgende. Als zij Praed uitlegt, hoe zij vermoedt het met haar moeder aan den stok te zullen krijgen over de kwestie van haar onafhankelijkheid, uit zij dat op de volgende wijze: ‘Ik moet het wel van mijn moeder winnen, want ik heb geen geheimen te verbergen, en zij blijkbaar wèl. Als het noodig is, zal ik van dit overwicht gebruik maken en haar dwingen’. Ik wil met dit alles geenszins beweren dat Shaw van de dochter een conventioneel-sympathiek type had behooren te maken, maar voor het bewijzen van de stelling van zijn stuk, voor het beletten van het overslaan der balans naar de moeder, had Vivie minstens de genegenheid van den normalen toeschouwer moeten kunnen opwekken. Dat deze genegenheid thans naar Mevrouw Warren neigt, moge blijken uit de karakteristiek die in het volgende citaat besloten ligt, zijnde het slottafereel van het stuk, Mevrouw Warren's laatste onderhoud met de dochter die haar verstoot: | |
[pagina 100]
| |
Mevr. Warren. O, ik weet wel wat jij voor een soort vrouw bent; zonder genade voor je zelf of voor een ander. Ik ken je. Mijn ondervinding heeft me dàt tenminste geleerd: dat ik de vrome, huichelachtige, harde, egoïstische vrouwen ken wanneer ik ze tegenkom. Wel, ik wensch je veel pleizier met je zelf: ik zal het zonder jou wel stellen. Wat denk je wel dat ik met je doen zou, als je weer een kind was, zoo waarachtig als er een hemel boven ons is? Vivie. Me wurgen misschien? Mevr. Warren. Neen: ik zou je grootbrengen tot mijn echte dochter en niet tot wat je nu bent, met je trots en je vooroordeelen en je geleerdheid, die je van mij gestolen hebt - ja gestolen: ontken het maar als je kan. Ik zou je grootbrengen in mijn eigen huis, dàt zou ik. Vivie (bedaard). In een van uw eigen huizen. Mevr. Warren (schreeuwend). Hoor haar 's! Hoor hoe ze spuwt op haar moeders grijze haren! O, ik hoop dat je nog eens beleven mag hoe je eigen dochter jou zal verscheuren en vertrappen zooals jij het mij gedaan hebt. En dat zal gebeuren, vast hoor! Geen vrouw is nog ooit gelukkig geweest, die door haar moeder gevloekt werd. Vivie. Ik wou dat u niet zoo te keer ging, moeder. Dat verhardt me maar. Komaan, ik denk dat ik de eenige vrouw ben die u ooit in uw macht had en waar u toch goed voor bent geweest. Bederf het nu niet allemaal. Mevr. Warren. Ja, de hemel vergeve het me, het is de waarheid: en jij bent de eenige die zich van mij af heeft gekeerd. O, wat een onrechtvaardigheid, wat een goddelooze onrechtvaardigheid. Ik heb altijd een goede vrouw willen zijn. Ik heb het met fatsoenlijk werk geprobeerd, en ben zoo uitgezogen dat ik den dag vervloekte toen ik het eerst van fatsoenlijk werk gehoord heb. Ik ben een goede moeder geweest, en omdat ik van mijn dochter een fatsoenlijke vrouw heb gemaakt, jaagt zij mij nou van haar weg, alsof ik de pest heb. O, als ik mijn leven nog maar eens kon overleven, dan zou ik dien leugenaar van een dominé op de Zondagsschool mijn meening eens zeggen. Van nou af aan, de hemel mag me bijstaan in mijn laatste uur, zal ik alleen maar doen wat slecht is, dat zweer ik. En daar zal het me goed door gaan. Vivie. Ja, het is beter dat u uw eigen richting volgt en u daarbij houdt. Als ik u was geweest, moeder, zou ik misschien net zoo hebben gedaan als u. Maar ik zou niet het eene leven leiden en in het andere gelooven. U bent in uw hart een conventioneele vrouw, en daarom neem ik nu afscheid van u. Dat is verstandig en nuttig, nietwaar? Mevr. Warren. Verstandig, dat je al mijn geld weggooit? Vivie. Neen, verstandig en nuttig, dat ik u kwijt wensch te zijn. Ik zou gek zijn als ik het niet deed. Is het niet zoo? Mevr. Warren (norsch). Als je het goed bekijkt, misschien wel. Maar het zou er leelijk met de wereld uitzien als iedereen altijd maar deed wat verstandig en nuttig is. En nu ga ik maar liever heen dan dat ik blijf waar ze me kwijt willen zijn. (Zij gaat naar de deur). Vivie (vriendelijk). Wilt u mij geen hand geven? Mevr. Warren (na haar een oogenblik woest te hebben aan gestaard met den wilden lust haar te slaan). Neen, dank je wel. Adieu. Vivie (zakelijk). Adieu. (Mevrouw Warren gaat de deur uit, en slaat deze achter haar toe. De spanning op Vivie's gelaat neemt af; haar ernstige gelaatsuitdrukking gaat over tot blijde tevredenheid; een geluid dat half een snik en half een lach is ontsnapt haar. Zij gaat opgewekt naar haar plaats aan de schrijftafel, schuift de electrische lamp opzij, krijgt een grooten stapel papieren, en wil juist haar pen in de inkt doopen als zij Frank's briefje vindt. Zij opent het onverschillig, leest het vluchtig, lacht even om zijn eigenaardigen stijl en zegt): En Adieu Frank. (Zij verscheurt het briefje, gooit de snippers in de prullemand zonder te aarzelen, waarna zij zich in haar werk plonst en weldra verdiept is in haar cijfers). Hiermede eindigt het tooneelspel. Zij die nog twijfelen aan mijn stelling, dat de sympathie, tegen des schrijvers wensch in, naar de moeder gaat, kunnen ten overvloede het bewijs ervoor in de prachtige slotscène van het tweede bedrijf vinden. SIMON B. STOKVIS.
Amsterdam. |
|