| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
De Witte Mier.
‘Een klein maandschrift voor de vrienden van het Boek, onder leiding van Jan Greshoff’ vraagt onze aandacht. Onder 't motto dat ‘het goede altijd actueel’ is zegt de redactie o.a. ter inleiding:
Niet in de meening aan een bestaande behoefte te zullen gaan voldoen aanvaarden de leider en de uitgever van dit tijdschrift hun taak, maar in de hoop een nieuwe behoefte te kunnen scheppen: de behoefte aan het schoone boek.
Op tweeërlei wijze wordt getracht het doel te bereiken: de Witte Mier wil de behoefte aan boekbezit opwekken - mede ongetwijfeld tot voldoening van onze uitgevers en boekverkoopers - en tevens wil hij voortdurend ijveren voor de veralgemeening van zuivere inzichten omtrent de eischen van vormschoonheid, die aan een boek kunnen en daarom ook moeten gesteld worden. De Witte Mier wendt zich tot het publiek, omdat van dááruit de kracht gaat: als het publiek wil, dan volgen - voor zooverre zij niet reeds vóór gingen en blijven gaan - de uitgevers en binders en drukkers wel, te éérder, daar een met begrip en smaak samengesteld en zorgvuldig uitgevoerd drukwerk volstrekt niet duurder behoeft te zijn dan de wanhopige letterhutspot, die men ons thans nog algemeen als boek, tijdschrift of circulaire thuis zendt.
Eigenlijk heeft deze ‘Witte Mier’ (die evenals zijn collega uit het dierenrijk gevaarlijk-verslindend kan zijn en overal in doordringt) maar één - nog wel negatief - beginsel: nooit vervelend te zijn.
Ongetwijfeld alles zeer loffelijk; wij wenschen redactie en uitgever dan ook gaarne het door hen verwacht succes, want het is volkomen juist wat de heer A. van Doorn in zijn artikeltje over ‘Letterkundigen en Boekkunst’ schrijft: dat ‘een rijke inhoud dieper van werking (wordt) door de schoonheid van den vorm waarin hij wordt geboden’. Evenwel zijn er aan dit streven twee gevaren verbonden, die niet geheel over 't hoofd mogen worden gezien: het gevaar van een moderne conventie op typographisch gebied in de plaats te schuiven voor de oudere conventie die men verwerpt - en dat van een zekere aesthetische doordrijverij, die geneigd is het practische op te offeren aan wat zij de regelen der schoonheid acht, op een gebied waar het practische een niet te verwaarloozen factor dient te blijven.
Wat dit laatste betreft denk ik speciaal aan 't artikeltje over ‘De typographie van 's Rijks drukwerk’, waarin naast een ‘Reglement voor de Scheepvaart’ zooals dit in het Staatsblad is afgedrukt een typographisch beter verzorgd model gegeven wordt. Nu moeten wij toegeven dat dit model een oogelijker, rustiger indruk maakt dan 't ter Landsdrukkerij gepresteerde. Toch blijven wij ter wille van de duidelijkheid, die bij een dergelijk stuk no. 1 is, aan dit laatste de voorkeur geven. De dorre inhoud, de barleelijke stijl van zulk een Reglement verdienen trouwens niet beter; een burgerheer behoude zijn burgerplunje.
En wat het gevaar voor moderne conventie aangaat: de redactie vrage zich af of nu werkelijk schoon is een titelblad als bv. dat van Lodewijk van Straeten, Potgieters Levensloop etc, waar de regels op elkaar gedrongen zijn zoo hoog mogelijk tegen de kaderlijn aan, alsof er geen wit genoeg ter beschikking was. Op ons maakt een dergelijk titelblad steeds den indruk van een kind met hooge schouders. Evenwel, het algemeene doel van dit tijdschrift verdient toejuiching, en wij vestigen er daarom gaarne de aandacht op. Uitgever is C.M.B. Dixon te Apeldoorn.
| |
De Gids.
Joh. de Meester vertelt ons in deze aflevering hoe ‘de zonde’ niet meer verborgen kan blijven voor ‘het deftige dorp’, m.a.w. hoe Dina van Rooien, de domineesmeid, ten laatste moet biechten, tot ontsteltenis van den goeden, waarlijk vromen predikant over wiens huis deze zonde valt, daar hij hooren moet hoe zijn eigen zoon Herman...
Die dokter Stork blijft een origineele baas, en de dominee is niet gechargeerd of verkarikaturiseerd, als bv. alweer die predikant in den onlangs verschenen roman ‘Aan d'overkant’. Zooals Ds. Wedelaar is schuilen er op onze dorpen vele.
Dr. J. Prinsen geeft het eerste gedeelte van een uitvoerige studie over den ouden en den nieuwen historischen roman in Nederland. De historische roman is een verschijnsel van na het midden der 18de eeuw, behoorend tot de tweede Renaissance. Van Augusta de Wit eenige bladzijden proza over een Jager in Indië; Dr. H.T. Colenbrander herdenkt den onlangs overleden Mr. J.A. Sillem, van 1871 tot 1894 lid der redactie van De Gids, bekend als schrijver van historische geschriften o.a. Het leven van Mr. Johan Valckenaar en Dirk van Hogendorp.
| |
| |
Had het leven er hem toe gebracht uitsluitend historicus te zijn, hij zou die functie dunkt mij niet kwalijk hebben vervuld. Thans zal hij in herinnering blijven als een amateur van distinctie, beminnelijkheid en verdienste.
Dr. J. Veth is slecht te spreken over de Amsterdamsche Vierjaarlijksche, die door haar inrichting den vreemdelingen een heel verkeerd beeld moet geven van de waarde der moderne Hollandsche schilderkunst.
Mr. J.N. van Hall vindt in Betsy Ranucci-Beckman's Sirocco veel te prijzen; het is ‘tooneel’ in den goeden zin, al komt er nog veel onbeholpens en ook wel ‘pijnlijk grofs’ in voor.
Poëzie van A. Roland Holst, P. Otten en Jan Veth.
| |
De Nieuwe Gids.
In dit vervolg van Heyermans' Berlijrischen roman Duczika vernemen wij hoe oom Ludwig Schüler te Friedrichshagen jarig is, bezoek verwacht van zijn zuster Toni met haar dochters Jetchen, Klärchen, Frida en Mariechen, mitsgaders van zijn neet Erich, den student - hoe de goede man diensvolgens met zijn huishoudster gewichtige deliberaties houdt of hij zal tracteeren op soep met soepevleesch, dan wel gebraden lapjes met spinazie, tot de keuze valt op Klops... Königsberger Klops... ‘een keus om te zoenen’ vond oom, want dat was goedkoop en werd door juffrouw Treibitz heerlijk klaargemaakt: ‘ballen als kindervuisten’... Hoe de Klops dan begroet wordt door Jetchen, Mariechen etc.; hoe de wilde Erich een stoel breekt en een ring naar de lommerd brengt, die er toch eigenlijk weer niet gebracht wordt; hoe twee Berlijnsche studenten met een paar jonge dames een roeitochtje doen op de Mügelsee en er niet drooghuids afkomen... dit alles kunt ge lezen in 't groot-formaat Falklandje waarvan De Nieuwe Gids den primeur heeft.
‘Oók een kritikus’ noemt Kloos in zijn Literaire Kroniek den heer Dirk Coster, die in ‘De Wereld’ heeft geschreven dat de criticus zich niet moet aanpassen aan het te beoordeelen werk, doch er zich tegenover heeft op te stellen, als criticus alle werken te bezien heeft van uit het ‘idee’ dat hij in zich heeft en als het Ware beschouwt.
In gemoede vraag ik aan ieder: heeft men ooit zoo iets zots, iets zóó volstrekt-ònkritisch' en subjectief's hooren aanprijzen als deze ‘allernieuwste’ en ‘beste’ methode van ‘hoogere’ kritiek?
Als het eenig-juiste standpunt blijft Kloos handhaven dat, waarbij de criticus zich boven particuliere overtuigingen plaatst om alléén de vraag te stellen of het werk dat hij onder oogen krijgt een kunstwerk, d.i. een ontroerende, levende weergave van leven, 't zij dan van reëel of zuiver-psychisch leven is. (Is zuiver-psychisch leven géen reëel leven?? v.E.).
Van de verdere bijdragen noemen wij: Het Vergif, door Aart v.d. Leeuw; De bron van China's wijsheid, door H.S.M. Wickevoort Crommelin; Naar Brussel, door Franz de Backer; Poëzie, door P.N.v. Eyck, J. Reddingius e.a.
| |
Onze Eeuw.
Dr. B.J.H. Ovink publiceert hier een beschouwing over Nietzsche en het Christendom; Geertruida Carelsen vertelt ons het interessante leven over van Amalie Dietrich ‘een Duitsche Kruidenzoekster’, een eenvoudige vrouw die veel voor de botanische wetenschap gedaan heeft, doch die wij in deze geschiedenis ook als mensch leeren kennen. Voor kort verscheen een boek aan deze merkwaardige vrouw gewijd door haar dochter, de Sleeswijksche predikantsvrouw Charitas Bischoff.
Prof. Logeman leidt ons in Björnson's Arnljot Gelline in, een van B.'s ‘allerschoonste gedichten’. Over Nieuwe Boeken schrijft G.F. Haspels. In de boekentafel stelt een der redactie-leden Prof. de la Saussaye) duidelijk vast dat Onze Eeuw geen ‘ethisch’, noch een ‘christelijk-historisch’, maar een ‘liberaal’ orgaan is. Men verkeert dienaangaande blijkbaar nog al eens in 't onzekere.
| |
Groot-Nederland.
Een nieuwe Vlaamsche roman van Cyriël Buysse: De Nachtelijke Aanranding. Belooft dat velen geen prettige lectuur? Van Herman Poort een schetsje ‘Bannelingen’. Chr. v. Balen heeft Oscar Wilde's De Sphinx vertaald; Dr. J.B. Schepers behandelt het Verslag over 't Spellings-vraagstuk. Verder veel Verzen, nl. van P.N.v. Eyck, J. Reddingius en Lorenzo Stecchetti. De boekbeoordeeling is behalve aan Dr. J.L. Walch en H.v.d. Wal ditmaal opgedragen aan E. van Offel en André de Ridder. Hoe jammer toch dat de stem van den knappen criticus van Nouhuys haast nooit meer wordt gehoord!
| |
De Beweging.
Voor eenige jaren is opgericht een Vereeniging van Ned. Letterkundigen, welke Vereeniging zich onlangs met andere kunstenaarsgenootschappen verbond tot een Federatie. Albert Verwey zet in dit nr. van zijn tijdschrift zijn bezwaren tegen een dergelijke Vereeniging of Bond van kunstenaars uiteen. Waar kunst zich geheel baseert op Roeping acht hij het voor ware kunstenaars bedenkelijk zich te vereenigen in een bond, die voor materieele belangen strijden wil, de kunst dus verlaagt tot simpel Vak en zijn kracht moet zoeken in een veelheid van leden, wie geen andere band samenhoudt dan het ‘letterkundige’ zijn.
Dit stukje van Verwey is in zooverre begrijpelijk als het een rechtvaardiging bedoelt tegenover 't zijdelingsch verwijt aan hem en andere nog niet aangeslotenen, als zouden zij de vruchten plukken van een organisatie, welke zij door hun onthouding schaden. Verwey's standpunt in deze dient o.i. geëerbiedigd. Deelen kunnen wij het niet. Het is niet goed in te zien waarom men als kunstenaar zijn roeping niet zou kunnen volgen en toch met anderen samenwerken ter verkrijging van de materieele voorwaarden (en wie zegt dat het bij louter ‘materieels’ zal moeten blijven?) onder welke zich de Kunst eerst ten volle zal kunnen ontplooien. Als wel meer in ‘De Beweging’ schijnt ons dit stukje een weinig grauw van theorie.
Verwey's tijdschrift heeft al meer gedaan ter ruimere bekendmaking van Aernout Drost en diens werk. Dr. J. Prinsen deelt thans iets mede uit de ‘romantische en uiterst mysterieuse geschiedenis’: De Augustusdagen. Men kent de geschiedenis van 't nieuwe Rotterdamsche raadhuis en den gepasseerden bouwheer Berlage. Is. P. de Vooys roept Rotterdams burgervader in een vers van 9 coupletten een ‘wee u’ toe. Ziehier het slot:
Wee U, die tartte en hoonde in ijdlen waan
Een dien gij kiezen kondt uit velen.
Hij was 't gezag van 't schoone in aardsch bestaan;
Waartegen stuk uw dor gezag zal slaan,
Al blijft het sterk in breed bevelen.
Dr. C.G.N. de Vooys noemt de nieuwe spelling van Van Eeden ‘buitengewoon ongaar’ en gedeeltelijk terugkeer tot Siegenbeek; Verwey neemt het op voor Guttelings Prometheus-vertaling tegenover Kloos die haar heeft afgebroken. Het boek van J.B. Meerkerk over C.B. Huet noemt de Vooys ondanks verdienstelijke details niet breed en diepgaand genoeg.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Jan van Nijlen schrijft over den schilder Jakob Smits ‘die zich gehecht heeft aan de rijke traditie der oude meesters’; J.E. Jasper over Byzantijnsche Kunstinvloeden. Frans Vermeulen vervolgt zijn causerie over de ontwikkeling van het Stilleven in de Hollandsche schilderkunst; Gijsberti Hodenpijl zijn stuk over de Fransche Overheersching, en
| |
| |
Annie Salomons haar gedichten-cyclus ‘Liefdes Onzekerheden’. Van de schilderes en schrijfster Wally Moes een schetsje ‘Donker Laren’.
‘De Vreemde Heerschers’ schijnt Robbers niet overal uit inspiratie geboren. ‘Er is verbazend weinig warmte in’.
| |
Stemmen des Tijds.
Bevat ditmaal o.a. artikelen over den invloed van Rousseau; over een nieuwe bijbelvertaling: over Calvinisme en Spinozisme; Bacillenvrees en de Voorzienigheid Gods. M.W. Maclaine Pont begint een novelle.
| |
De Tijdspiegel.
Maurits Wagenvoort schrijft over Siciliaansche toestanden; Dr. van Vredenburch zeer uitvoerig over 't boek van Mallock: Critisch onderzoek van 't Socialisme. A. Zelling vervolgt zijn Comedie: De levensles gekend; C. Veth causeert over de historische romans van Stevenson, dien hij meer psycholoog en meer artiest dan Scott noemt.
| |
Bloesem en Vrucht.
J.J. Deetman en Elise Berends dragen poëzie bij. J.H. Geselschap schetst ons Napolëon in silhouette. R. Steenstra vervolgt zijn novelle ‘De Meester uit Holland’. Voorts vinden wij van P. van Velden twee bladzijden proza over een oud mannetje, een ‘Rustelooze op den Rustdag’, die eindelijk van een juffrouw een kop thee krijgt en van een kerkganger ‘een sigaar en een Christelijk blad’, wat ‘een glans van dankbaarheid’ over 't oude gelaat doet glijden. Dit zal wel de lectuur zijn die de lezers van dit orgaan van 't ‘Christelijk Letterkundig Verbond’ mooi vinden. Wij voor ons vinden 't meer iets voor het Christelijk Stuiversblad.
A. Hans vervolgt zijn mededeelingen over De Vlaamsche Beweging in novelle-vorm en heeft het ditmaal over de bekende Poesjenellenkelder; een zekere A. babbelt wat over de gebeurtenissen ‘Van Rondom’. In een stukje ‘Allerbelangrijkste en waardige(!) opmerkingen’ krijgt het Christelijk zuster-orgaan ‘Ons Tijdschrift’ er van langs. Ten eerste schijnt daarin een bladvulling van den heer A.J. Hoogenbirk ‘bespottelijk’ te zijn gemaakt. Nu, wij kunnen ons dat eenigszins voorstellen, althans indien bedoelde bladvulling even smakeloos was als de eveneens met A.J.H. onderteekende sprankel dien wij in dit nr. vinden en die aldus aanvangt:
De groote catechisatie
De groote Leeraar die daarboven woont,
Houdt met de Zijnen groote catechisatie.
Al de eeuwen door der jaren van Zijn gratie
Wordt telkens hun iets nieuws geleerd, getoond.
En als een les gehoord is en verstaan
Vangt straks de Leeraar met een volgende aan.
Ten tweede wordt ‘Ons Tijdschrift’ voorgesteld als bang te zijn voor de concurentie met ‘Bloesem en Vrucht’ en daarom spijkers op laag water te zoeken. Een voor den buitenstaander hoogst onverkwikkelijk geharrewar van: ‘denk je mij te slaan? patss hoe smaakt jou die dan!’ wordt hier aan vastgesponnen, waarover we verder zwijgen zullen. Echter niet over iets anders. Maakten wij er een vorig maal de Bloesem en Vrucht-redactie op goedigrailleerende wijze een verwijt van dat zij van De Lichte Last, den roman van G. Schrijver (een der Ons Tijdschriftredacteuren) niets anders wist te zeggen dan dat er wat barbarismen in voorkomen en dat onze letterkunde bij zoo'n toestand niet bloeien kan - nu maakt de redactie het in haar opgewondenheid veel erger en aarzelt niet zichzelf voorgoed een brevet van onvermogen toe te kennen inzake de onderscheiding van wat in haar eigen kring zich als kunst openbaart. Onwaardig naar den vorm en valsch naar den inhoud vind ik wat hier wordt neergeschreven:
Er zijn nog wel andere dingen te zeggen over dit ‘mooiste boek’ [t.w. De Lichte Last]. Er staat een tekst voor op (een tekst uit den Bijbel, weet u). Het hangt dus een Christelijke vlag uit. Dekt de vlag de lading? Of moet de vlag hier de lading dekken?
Dat er vloeken in aangeduid worden en eenige tooneelen zoo'n beetje shocking zijn, dat zijn juist uitingen van het letterkundige Christendom, weet U. In de kerk mag zoo iets natuurlijk niet, verbee-je! en eigenlijk in 't leven ook niet, volgens de Tien Geboden zie je, en volgens de belijdenis en de Formulieren zie je, maarrr.... e... e... letterkundig mag dat tegenwoordig,.... e.... chrrristelijk letterkundig.
De Christelijke jongeren, wien 't om kunst te doen is in hun werk, mogen het zich voor gezegd houden. Hóe christelijk hun boeken ook zijn mogen naar den geest (en De Lichte Last is niet alleen een goed kunstwerk, het is tevens een christelijk boek, omdat er ons de tegenstelling tusschen ‘zonde’ en ‘genade’ zuiver in wordt getoond), - zij zullen bij een zeker soort van raak-niet-en-smaak-niet-Christenen (die notabene nog de pretensie hebben een ‘letterkundig’ verbond in 't leven te houden) nooit geduld worden zoolang ze hun kunst niet om hals gelieven te brengen, d.w.z. grijpen blijven in het volle leven, óók in ‘de wereld’ waar 't pas geeft - al wordt deze dan als blinkende zonde geheeld.
| |
Revue Germanique.
De plicht der erkentelijkheid dringt ons, ditmaal eens de aandacht te vestigen op een buitenlandsch tijdschrift (uitgegeven te Lille-Paris); dat zich reeds sedert jaren verdienstelijk maakt met de hedendaagsche Nederlandsche literatuur in te leiden bij het Fransch sprekend publiek. De karakteristieken van den heer J. Lhonneux ‘professeur a l'Athénée Royal’ hebben wij in den loop van jaren als over 't algemeen betrouwbaar leeren kennen; zij mogen voor een deel weerklank zijn van de critiek in Holland, de persoonlijke noot is er geenszins aan vreemd, en waar de schrijver eigen meening weergeeft daar getuigt ze steeds van onbevangenheid en een ruimen blik. Onze nieuwere letterkunde in 't algemeen en onze schrijvers in 't bizonder hebben reden om dezen sympathieken chroniqueur dankbaar te zijn voor het niet steeds dankbaar werk door hem in den vreemde verricht.
Voorts ontvangen Ons Tijdschrift; Vragen van den Dag (waarin o.a. Dr. Blink over Palaestina in heden en verleden en Jan Greshoff over W.A. van Konijnenburgs ‘De waarde der impressionistische schilderkunst’); Het Boek (met een uitvoerig artikel over Willem Bartjens, wiens ‘chijfferboeck’ reeds in 1607 bij een schoolmeester te Delfshaven in gebruik was); De Hollandsche Lelie, La Vie Intellectuelle, Dietsche Warande, De Vlaamsche Gids, De Boekzaal en De Bibliothecaris.
|
|