dat hij nu reeds verscheiden echte romans op zijn... (credit- of debet-?) zijde heeft staan. Ik kan me gevoegelijk buiten stemming houden, niet slechts als lid der jury, maar omdat ik het geluk heb, vorige boeken van dezen schrijver niet gelezen te hebben. ‘Geluk’, omdat de kritiek in 't algemeen ze niet malsch bejegend heeft en er voor mij geen geldige reden bestaat aan te nemen, dat ik tot de weinigen zou behooren, die er zg. mee wegloopen.
In dit werk maakte ik dus voor de eerste maal met den ernstigen kant van des heeren Wermeskerken's schrijversnatuur kennis, en waarlijk - van mijn kant was het ‘aangenaam’. Ik stond onbevooroordeeld, maar eer tègen dan vóór, en - 't is me meegevallen.
Ik zal trachten deze gunstige uitspraak verklaarbaar te maken, wat niet makkelijk is, omdat het boek zelf weinig krammen biedt, om mijn bescheiden loftuiting van zooeven als een lauwerkransje aan te hangen. Maar die zwarigheid ondervindt elk recensent: de lezer moet tot zekere hoogte op de zuiverheid en de onpartijdigheid van zijn oordeel vertrouwen.
De Assenhoeve dan is de naam van een hoeve, die door een lid van de machtigste boerenfamilie uit heel den omtrek bewoond wordt. De bewoner van de Assenhoeve is het hoofd dezer familie, zooals hij ook in den roman hoofdpersoon, ja - het woord is hier op zijn plaats - hèld is. Deze, Huibert Reine geheeten, heeft een dochter, Tine, en deze ‘Tineke’ brengt onschuldig narigheid over Huibert en bewogenheid in het boek. Want Tine, de stadsche, d.w.z. de fijn-beschaafde, zelfs teer-gevoelige boeredochter, die haar vader zeer liefheeft, zooals deze haar vereerend bemint, deze ons als een wonder van liefdekracht en opoffering beschreven Tine is verliefd. Niet op den man, tevens familielid, dien haar vader, in stuggen familietrots voor haar had uitgekozen, niet op Peter Reine, maar op den candidaat-notaris Boret, een ‘meneer’ dus, zooals zij, niettegenstaande ze óók boerinnewerk doet, overwegend ‘dame’ is. Van de beschrijving dier liefde zijn deze bladen vol. Van de listen door Tine aangewend, om bij den geliefde te komen, van de vaak bittere twisten die deze liefde ten gevolge heeft, van het leed èn het hartstochtelijk geluk, dat voor Tine daarmee samen gaat.
De twee, op drie na laatste woordjes van den vorigen zin leggen de zwakheid van het boek bloot. ‘Voor Tine...’ Gansch dit liefde-gebeuren - hoe uitstekend is het gezien, dat een hartstochtelijke liefde van een temperamentvolle en toegewijde vrouw als deze Tine ook de kleinste dingen van het dagelijksch leven omhult! - wordt ons van de zijde der vrouw, als door vrouweoogen gezien, getoond. Tine is voortdurend op het tooneel, Tine regelt alles, Tine is de drijfkracht; 't is zelfs Tine, die het hoofd van den candidaat-notaris - wat 'n ongelukkige keuze ook van vak; had Tine niets beters kunnen krijgen? - in een ‘enfin seuls’ opbeurt en op den mond kust! Terwijl het toch allerminst 's schrijvers bedoeling schijnt, te kennen te willen geven, dat Tine een manwijf, Boret een pierlala of zoutzak is. Ons dezen indruk voortdurend te hebben opgedrongen is niet alleen een psychologische, 't is ook een compositie-fout. Immers, 't evenwicht is verbroken. Het is als een schilderij, waar een felle lichtpartij links niet door een gelijkwaardigen lichtval rechts wordt opgewogen.
Dat Boret zoo vaag is gebleven, alsof de heer van Wermeskerken vreesde, dat we voor Tine geen belangstelling zouden overhouden, heeft haar figuur juist geschaad. Ook met den eerste, Peter, den boerejongen, doet ze al precies wat ze wil. Dit versterkt den indruk, een heibei voor ons te zien. Maar dan lezen we weer, hoe ze Boret vraagt, nooit hard voor haar te zijn, dat ze daar niet tegen kan; dan leeren we haar teedere vrouweliefde door àlles heen kennen...
Tine is geen mensch geworden, evenmin als Peter of Boret of... ja, wie van de hier ‘optredenden’ werd dat eigenlijk wèl? Huibert, de geweldige, de heerschzuchtige, die alles in het groot is: groot in zijn haat, in zijn liefde, zelfs tot in zijn zelfmoord...? Als we dan denken, wat Streuvels van dezen prachtkerel had gemaakt, die ondanks alles onze genegenheid geboeid houdt... neen, dan is hij wel echt een dilettante-bedenksel.
Op beide deelen van het woord valt nadruk. Door een - zeer zeker handig journalist, maar - dilettant-in-de-schrijfkùnst is deze roman samenge... dacht, niet doorlééfd. En toch: wat een leven-van-zich-zelf, wat 'n zieleleven moet de heer van Wermeskerken over deze bladzijden hebben geademd!
Er is geen twijfel aan: dit boek is met liefde, met, meer nog, temperament geschreven. Ze warmt u tegen, als ge deze liefde-beschrijvingen leest, deze pagina's van forsche teederheid. De schrijver geeft zich, zooals hij is; hij schenkt het beste van zich zelf, gul zonder poze of voorbehoud of impressionistisch gebroddel. Maar.... kunst werd het niet. Soms kan hij heel dwaas uit den hoek komen. Zoo op bladzij 148: ‘zij vlocht zich juichend aan zijn borst’. Daar staat echter op blz. 60 een lente-beschrijving tegenover, die er wezen mag.
Maar, wat voor mij hoofdzaak is - de heer van Wermeskerken blijkt alles zuiver gevoeld te hebben. Dat maakt, dat men dit boek met genoegen uitleest, al ontbreekt er heel wat aan. Het is altijd