Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.
| |
[pagina 89]
| |
bij den kop te pakken, uit te tillen boven het niveau van het verhaal-plan en te zeggen: ziet hier, menschen, een pracht van typeering, een juweeltje van psychologie, een wonder van felindringende karakter-analyse. Ten eerste kunnen de termen analyse en psychologie hier maar weinig dienst doen. In een boek als ‘De Jordaan’ is de psychiek vooral plastisch aan hare uitdrukking gekomen (hetgeen ik een vorig maal trachtte duidelijk te maken). Maar voorts is naar den epischen aard van dit werk het algemeene steeds nauw met het bizondere verbonden, het vele der verscheidenheid zoo identiek met den grond waarin zij wortelt, als de golven in hun kleur-wisselend beweeg met de zee die hen draagt. Men zegt niet ‘golf’ zonder er tevens de zee bij in te begrijpen. Concreter gesproken: Stijn Burk, de lobbesachtige Willemstrater, dien wij 's morgens de Aalmarkten zien afloopen om bij de Durgerdammers aan den steiger ‘prijs te pingelen’; dien wij in andere tijden van 't jaar als een dier zich zien afbeulen bij het lossen van scheepsvrachten, stomp en klachtloos, om straks in de ijzingwekkende verbeeldselen van zijn roes zich te vergeten: deze Stijn is zoo min los te wrikken uit de atmosfeer van zijn straat, als uit die van de aalmarkt of de zuiderzee. De personen vormen een onderdeel van hun omgeving: organisch zijn ze er in vastgegroeid. Zoo is het ook met Neel, Stijn's pientere wijf, dat zich in haar Willemstraatsch winkeltje versjouwt om de centjes voor haar leveranciers maar bijeen te krijgen; Neel met haar schep kinderen en alweer in de kraam; de heldhaftige Neel, die 't kleine worm straks toch zoogen zal, al weet ze dat het haar blindheid zal kunnen veroorzaken. ‘Moedertje... je jaagt weer te veel...’ heeft de dokter gezegd, en Neel schouder-schokkend: ‘Joa... mit sau'n huspot, sau'n spok kinderen... we binne nie fèn de raàkdom’. Dit vrouwtje is zoomin los te maken van haar nerinkje met de temende en babbelende klantjes, de uit haar zak snoepende ‘rijke’ zuster, en haar meissie Lien, die 'r sentimenteele ziel van volkskind gansche dagen staat te ‘verzingen’ in 't zonloos keukentje, in zeepsop-walm - als van de bedstee waarin zij steunend op het nieuwe leven wacht, de zonne-broeierige straat waar ze tusschen de bedrijven door wel in gezonde dagen eventjes haar luchtje hapt. Ik vermeld hier in 't voorbijgaan het rakkerig Daantje met zijn ‘peroatje’ (cigaretje), een geestig geschetst kinderfiguurtje dat telkens in deze bladzijden opduikt; de ‘tuchteloos goedhartige’ Nel uit 't snoepkeldertje, met haar dochter Corry: de grillig-perverse, hitsig hartstochtelijke, toch koud-erotische Jordaan-meid, die ‘koel-nieuwsgierig haar eigen grillen bleef bekijken’, de meid met lef en wilskracht en een zenuw-radde welbespraaktheid, ‘die voor geen diender den mond sloot en een lijk zou geslagen hebben als ze meende dat het haar bang zou maken’. Nog eens - al deze typeeringen krijgen eerst hun volle waarde en beteekenis in het verband; men plukt zulke bloemen niet af van den duisteren grond waaruit ze zijn opgeschoten en zet ze in een vaas met andere ‘voorbeelden van persoonstypeering’ zonder dat hun schoonheid verflenst. Er is een solidariteit tusschen menschen en huizen, tusschen de lachende blauwe luchten en het duistere snoepkeldertje van tante Scheendert; het een neemt in het organisch complex dat de schrijver als De Jordaan voor ons oproept geen overwegender plaats in dan 't andere: men zegt niet dit is mooi en dat leelijk, deze persoon handelt edel en gene is ‘wat rauw in den mond’ - men aanvaardt het alles of verwerpt het alles, al naarmate men het boek als een geheel vermag te zien of er na de lectuur niet meer dan wat brokkelige fragmenten van in de hand houdt. Voor sommige menschen blijft alle muziek nu eenmaal ‘lawaai’ en is ieder boek, waarin menschen met ongewasschen handen, nu eenmaal ‘een goor boek’. Is het dus bij een werk als ‘De Jordaan’ feitelijk ondoenlijk detail-karakteristiek te gevenGa naar voetnoot1), die het geheel atmosferisch waarlijk zou benaderen, geheel onbeproefd behoeven wij het toch niet te laten. Want zooals in iederen makrokosmos een mikrokosmos besloten ligt en zooals wij in het blad den boom terug vinden, zoo vinden wij de qualiteiten die de conceptie van een goed kunstwerk kenmerken, in de details, de directe taal- en uitdrukkingsmiddelen weer. Men heeft Querido van overlading beschuldigd, en dat vaak terecht. In dit boek, waar hij boven zijn stof staat, kan men deze beschuldiging over 't algemeen echter niet laten gelden. Mij althans trof onder de lectuur voortdurend de soberheid waarmee telkens het eenig juiste woord uit den zin komt opgedoken om suggestief-verwijzend dien zin met zijn inhoud te vullen. Een paar voorbeelden; laat ons het boek slechts ergens openslaan. Ziehier, dit enkele zinnetje uit de typeering van tante Antje, het nagenoeg blinde schillenvrouwtje uit de Wijde Gang; tante Antje, de vrouw die met den helm is geboren, aan voorspellingen en waarzeggerijen doet volgens de buurt, en ons wordt voorgesteld in haar afzichtelijk keldertje woelend met haar morsige, dikbeaderde vingers in een telkens nieuw zich hoogende schillenlaag. Ik roep nu uw aan- | |
[pagina 90]
| |
dacht in voor de volgende paar zinnetjes en vraag of daarin vooral de door mij gespatieerde woorden mijn bedoeling niet voldoende duidelijk maken: ‘Van verre zag ze niets, dichtbij alles, beloerde ze de dingen als onder 'n lens.- Met drift trok ze alles op haar zwart-geel gezicht, vlak onder haar ingezonken oogen, waar een vliezige wittigheid om de pupil heentrilde (blz. 222). Maar dergelijke evocatieve middeltjes (zoo men hier van ‘middelen’ spreken kon) worden toch weer nergens tot gemaniereerdheid doorgedreven, als hier en daar wel in ‘De Vreemde Heerschers’ van de Schartens (een boek dat bij al zijn prachtige qualiteiten toch meer bezielde uiterlijkheid is dan veruiterlijkte bezieling) - de schrijver wendt ze blijkbaar geheel in onbewustheid aan en daarom zijn ze zoo verrassend. Naast het suggestieve neemt het zuiver-plastische de grootere plaats in, en 't is opmerkelijk hoe sober Querido ook hier geworden is. Gefotografeerd heeft hij nooit, wel descriptief vaak het eene woord gegooid over het andere, zoodat de zinnen zich brokkerig en klonterig in uwe aandacht propten als te groote aardappelen in een nog vollen mond. Hoe gunstig het proza van ‘De Jordaan’ hier tegen afsteekt bewijze een ander voorbeeld. Ik laat het boek maar weer openvallen en neem dus volstrekt niet het meest kenschetsende. In een aanjakkerende opwinding van klanken verzongen de orgels uit de buurten rondom dansdeunen, en ruchtigden een trompetterenden schellen roep naar onstuimige vroolijkheid onder de marktgasten. Triangeltjes klonken zoet, bas-stemmen dreunden en pauken schoten heet geraasch uit, als van sissend ijzer in een koelbak’... (blz. 291). Afgezien van het tot misbruik hellende gebruik dat de schrijver in dit boek geneigd is te maken van 't werkwoord ‘verzingen’Ga naar voetnoot1) (kooplui verzingen hun waar, Lien in haar keukentje verzingt zelfs haar ziel, etc.) - bewijst dan niet het feit dat men het ‘bas-stemmen dreunden’ voelt als een wat flets tusschenschuifsel, een verslapping van innerlijke aandacht des auteurs, hoe direct-beeldend het overige is?Ga naar voetnoot2). Plaatsgebrek verbiedt mij bepaalde grenzen te overschrijden; ik eindig dus mijn bespreking. Natuurlijk zou het niet moeilijk vallen ook minder geslaagde, mislukte dingen aan te wijzen, onzuiverheden als op blz. 16: ‘half- en heel dronken omgierden ze den nacht’, stijlslordigheden als op blz. 119: ‘Het allergezelligst waren Neel toen de Zaterdagavond-kuierijtjes langs de Prinsengracht, hangend aan Jan's arm’ (hangende kuierijtjes dus), smakelooze degenslikkers-goocheltoeren als op blz. 138, waar de toorn in een juffrouw maar eventjes ‘een zuil van haar haat’ bouwt, ‘die ze in vlam-woorden weer uitspoog’. Zoo lijken mij in de beschrijving op blz. 8: Het stille IJ, als een bewasemde spiegel in den nachtelijken morgen, weefde zijn goud-roode glanzen en weerschijnen, en soms zond een boot een lang echoënd sein door de stilte; stilte omsjacherd van menschen-gekrijsch in verhit zwoeg-gewoel’, de woorden: ‘stilte omsjacherd van’ etc. een overblijfsel van Querido's vroegere kwaal: alles en dus te véel te willen zeggen, daar ze hier door hun ratelende toevoeging den zin, aan zijn natuurlijk culminatiepunt gekomen (bij ‘stilte’), beletten rhythmisch uit te zingen, en dus den stilte-indruk, welke den lezer toch voor een oogenblik moest gesuggereerd worden, verstoren. Evenwel, men schaamt zich eenigszins zulke aanmerkingen te maken, omdat dergelijke feilen in geen enkel opzicht geëvenredigd zijn aan de voortreffelijkheid van dit boek. Op een enkel ding moet ik toch nog de aandacht vestigen. Het heeft mij nl. getroffen dat Querido, die er indertijd Joh. de Meester, m.i. niet geheel terecht, een verwijt van maakte dat deze zijn Geertje af en toe liet denken in den litterairen stijl van den auteurGa naar voetnoot1), van zijn Mooie Karel het volgende schrijft: ... Zou hij even naar de Willemstraat brug gaan kijken of er al lanterfanters uit de buurt hun dag-nieuws stonden te verbabbelen, hangend tegen de leuning, de grachten overstarend met een blik die alles vond en niets zocht? Als hij zijn kuch liet hooren, zouden ze weten wie er wachtte. Nee... eerst in de Hoofdwacht eentje grijpen, waar de gezelligheid broeide van ganzen in een moerassig-zonnig poeltje... Mij dunkt, de heer de Meester kan hier fijntjes glimlachen. - Evenwel, al zou ik vooral dat laatste zinnetje op deze plaats niet willen verdedigen - mogen wij er geen bewijs in zien dat Querido ook in dit opzicht tot een zuiverder inzicht is voortgeschreden, d.w.z. alle kwalijk begrepen, vlak realisme als zijner en de kunst onwaardig voorgoed heeft achter zich gelaten, om de beelding van een dieper, synthetischer werkelijkheid te zoeken dan door loutere copieering gedekt wordt? Met groote verwachting zien wij het tweede deel van dezen cyclus tegemoet. |
|