Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFransche letterenPaul Fort
| |
[pagina 86]
| |
stemmingen in de schoone, maar voor den naar het hoogere hunkerenden sterveling toch op den duur ook wel wat beperkte sfeer van het tevreden-zijn-met-het-leven zooals het is.
Paul Fort
De ‘Rêve du premier Jour’ wordt aldus ingeleid: ‘Repose au bois, mon âme, et ne songe au passé, à l'amertume des jours morts, âme lassée, mais écarté le chèvrefeuille, âme contente: le pays est plus doux qu'une perle changeante’. Wij behoeven niet lang te vragen, waar dat schoone bosch gelegen is, dat hem zijn ziele-rust hergaf. Reeds de tweede strofe zegt het ons: Op een hoogen heuvel ‘isolé dans l'air pâle et qui domine l'Oise et la Seine et leur val’. Dus in de onmiddellijke omgeving van de Licht-Stad, die het lèvende oog en dat van den geest de dingen juister en waarder doet zien. Paul Fort leeft met de dingen en de dingen met hem. Hij is in zijn hart, ondanks het vernis der eeuwen, als vele Latijnen, een heiden gebleven, een goddelijke heiden uit de tijden der saters en nymfen, met een gevoels- (en waarom ook geen gedachten-?) leven zóo rijk, dat wij er ons geen denkbeeld meer van kunnen maken. Maar de geestelijke erfgenamen der oude Latijnen, een Carducci, een Régnier, een Paul Fort, zij vinden het soms, door een in den loop der tijden bewaard gebleven erfelijk instinct, zoo goed als in zijne algeheele zuiverheid terug: Une tiède vapeur flotte sur les vergers. L'Hautil, quand vient le soir brunissant la lisière et la route et, sous bois, tout au bout de la terre, l'angélique blancheur du ciel crépusculaire, répand sa fumée bleue sur les pommiers en fleurs. Le ciel a tout donné la chaleur de son coeur. Elle est dans les pommiers, sous bois et dans mon coeur. Cependant le froid pince et je cours au foyer où le soir je tisonne en chauffant mes jambières. C'est le tour, a présent, ô fleurs, de vous tourner vers l'âme des maisons qui sort des cheminées. Maar de poëet, als de dicht-bij-elkaar groeiende brooze gerst-halmen ‘au moindre vent sensible’, is òok van zijn ras, en ter dege, door zijn fijne ironie. Ik noteer slechts in ‘Le Rêve du Premier Jour’: On voit de Chanteloup grimper en titubant la rue des vignerons jusqu'au Tir dans les Vignes, ‘Pontoise ou la Folle Journée’ - wat hij te Pontoise, waar hij nièt was, beleefde - is een kostelijk verhalend gedicht, kostelijk van schildering en humor. Doch tevens getuigt het van zijne goddelijke bewondering voor het mannelijk-krachtige, het stoere. Kostelijk is in dit verhalend poëem ook de weergave van zijn bezoek aan het museum-pje van Pontoise en het caricaturale portret van den ouden, sloffen bewaarder daarvan, die naïef verkondigt: ‘je puis tout remplacer, monsieur, car je sais tout’. Maar met de ernstigste gedachten eindigt weer ‘le bois de l'Hautil’ - ‘sur sa lisière, hélas!’ en daarmee ook ‘le repos d'une âme en sa misère’. ‘Embellie’, ‘L'Aurore’, ‘La Bille de Verre’ etc., te midden der andere luchtiger stemmingen natuurbeschrijvende poëtische fragmenten - zoo zou men deze vluchtige, doch scherpe notaties kunnen noemen, verraden reeds die hoogere gestemdheid. In ‘La Bille de Verre’, dat aldus begint: Ce soir, fleuve, prairies, villages au sein des fleurs, dressant le bleu pistil des flèches paroissiales, étaient logés dans l'air liquide et glacial, comme dans une bille de verre les couleurs................... vraagt hij zich af, of de tijd van zijn jeugd wel zoo ver achter hem ligt, de tijd ‘toen hij zich vermeide in de aanschouwing van den tooverachtig-schoonen stuiter, - de stuiter van zuiver kristal, waarin licht-glanzingen wonen, om als in een droom, in de doorschijnendheid van dezen, de ware en de geleende kleuren van d'aardsche dingen dooreen te mengen’. Precieus-geestig, vermakelijk door het elkaar-niet-begrijpen van het alledaagsch menschje en den dichter bij de gratie Gods is ‘l'Arrosoir’. Geheel anders is de inspiratie van ‘La Tristesse de l'Homme’, dat opgedragen is aan Maurice Barrès, den dichter van ‘Le Jardin de Bérénice’ en dat droeve, van diepte en verhevenheid doordrongen boek: ‘Du Sang, de la Volupté et de la Mort’. Hier is geen ruimte meer voor de Scherts. Liever dan de tweede, minder-zeggende, aan Rückert ontleende epigraaf, geef ik de vier korte, | |
[pagina 87]
| |
maar kernachtige versregels weer van den fijnen, elegischen Pléiade-dichter, Joachim du Bellay, welke, beter dan elk commentaar, het geheim van Paul Fort's inspiratie ontsluieren: Je ne chante (Magny), je pleure mes ennuis: De titels der de ‘Elégies’ (I) vormende gedichten zijn de een al droever en wranger dan de andere: ‘Par Mélancolie’, ‘La Terreur’, ‘Hallali’ - dat, in zijn beknoptheid aan een grooter dichtwerk van eenzelfde inspiratie: Vigny's ‘La Mort du Loup’ herinnert - ‘Agonie’, ‘Vanité de la Solitude’, en ‘L'Homme heureux’ - (deze titel is natuurlijk ironisch bedoeld). Doorloopend is hier het denkbeeld van zelf-vernietiging, geboren uit onbevredigdheid van de naar het Absolute, het Al-Goede en Al-Schoone hunkerende ziel, maar waarvoor steeds, op het kritieke oogenblik, de kunstenaar terugdeinst: Mais non, je n'ai pas osé - loin de m'excuser, j'accuse en moi le poète - (La Terreur). De man, die, evenmin als Verlaine, weet waarom zijn hart zoo moede is, ofschoon noch de liefde noch de haat daarin brandt; die, Ophelia in-het-mannelijke getransponeerd, wil: niet zich storten, maar langzaam wegzinken in den verraderlijk-lokkenden vijver: Quelqu'un approche pourtant. Sous l'aunaie j'entends qu'un homme en l'ombre se traîne, die man is de dichter zèlf. In ‘La Terreur’ een gelijksoortige vizie. Maar de verschrikking, ‘de vampier met de fluweelen armen’, die hem tot den dood in het koele meer noodde, met verraderlijk-lieve stem, zij is het ook die hem, ten leste, brusque et par pâleur, hors des bois tremblants,... chasse comme un enfant. In ‘Vanité de la Solitude’ verheft hij zich, door het lang overpeinzen van de zelf-vernietiging, daar bòven: eau glaciale, avant la mort, laisse rêver encore mon front dans l'eau sur mon front. Mooi zijn hier de vizies der Spoken van zijn geest, vaa den Boom van Goed en Kwaad, van de Hel. Achtereenvolgens gaan in dit fragment, dat beslist van danteske inspiratie is (Dante zèlf komt er dan ook in voor, ‘rentrant le dos, sous les fouets mus par la haine, dont tous ses héros le fustigent’). - Plastisch-beschrijvend is ook mooi: ‘Homère aux yeux de cerises crevées’. - Paul Fort, die een - m.i. zeer gerechtvaardigde - voorliefde heeft voor het archaïsche, bezigt overigens alle stijlen, daarin het verstandige voorschrift van Montaigne volgend, die ‘het Gaskonsch te hulp riep als het Fransch 't niet alleen afkon’. Naast een archaïsme als treuve voor ‘trouve’, vinden we het argotische rigoler, (La grenouille en rigole d'aise). Soms heeft hij zelfs het luidruchtig-joviale van uitbundige naturen als Hugo, Béranger, Carducci. In ‘L'Homme Heureux’ vraagt hij, waarheen te vluchten om de prikkelende, venijnige doornen - de op zijn hart gerichte vingers van hen die hem, als wisten zij niet beter, de gluipers! als den ‘alleenlijk gelukzaligen sterveling’ prijzen, te ontwijken. Mèt zijn geluk zal hij den Dood zijn ‘ijzeren lach’ - ‘eeuwige ratel van zijn Vreugden’ brengen. ‘Ombre des Bois’ is mooi van kalmte in steeds in-zich-zelf-wederkeerende smart, zonder hoop op uitkomst. Als harmonische accoorden klinken: Je suis tout à la tristesse de ma vie perdue (dans les bois que le vent berce). In ‘Le Cahier de Romances et de Complaintes’ blijft de stemming droef. Het zijn slechts een zestal filosofisch-symbolische gedichtjes, waarvan sommigen weer aan Vigny doen denken. Aandoenlijk is de alleenspraak van den gekken harmonicaspeler, met den Dood als denkbeeldig toehoorder. Schreef niet Fernán Caballero in de voorrede van een harer bekendste werken, dat de ‘malle’ wezens, die steeds naar een innerlijke stem luisteren, soms in hunne onnoozelheid dingen zeggen, die ons doen afvragen wie de ware gekken zijn, zij, de eeuwig-in-zichzelven-cirkelenden, of wij, de naarbuiten levenden? Wat in dit gedicht - ‘Complainte du Musicien fou’ is het getiteld - zoo bijzonder treft, is de algeheele, goddelijke verzoening van den grijsaard met ‘den koning der verschrikkingen’, dien hij toespreekt als een gelijke, als een koning tot den ànderen: Ma carrière n'est pas finie, que veux-tu, l'ami... Is de ‘pyrrhonien’ Montaigne, duizenderlei uitvluchten bedenkend om zijn daarheen dwalende gedachten van den Dood af te trekken, niet een klein-zielig menschje bij dezen Bedel-koning, die nòch God, nòch Dood vreest? Somberder is ‘Le Dit du Pauvre Vieux’. Hier is geen dood op den achtergrond als uitkomst - niets dan een steeds in zichzelf wederkeerende ellenden-Gedachte, het krankzinnig-eentonige leed dat Hongaarsche of Russische muziek, maar vooral | |
[pagina 88]
| |
de eerste, zoo goed vertolken kan. Als ik dit lees is het mij als hoor ik een Berkes Bela of een Balalaika-orkest. Le ‘Dialogue Impossible’ - tusschen den dichter en den herder - is weer symbolisch in den trant van Vigny, een kort, doch diepzinnig vragenen antwoordenspel. - In ‘Les deux Mondes’ dat deze ‘romancen en klachten’ besluit, klinkt plotseling een geheel andere toon. Dit gedichtje heeft het guitige en het vlugge van een Fransch menuet: et même invitons toujours - au clair des beaux jours - les Vieux rajeunis avec leurs amours. De ‘Elégies’ (III), - in het geheel een 7-tal gedichtjes - zijn van een gemengde, doch niet al te ver uit-een-loopende inspiratie: filosofisch, met, als middelpunt, de Liefde-en-de-Dood, onafscheidelijk verbonden in 's dichters brein. Ironischgelaten is ‘Le Nécromant’, waar de dichter zich afvraagt of de akelige uitdrager, die ‘Sorcier-tout-pour-trois-francs’, die zijn kale, maar o! nog zoo geriefelijke plunje kocht, hem die later misschien weer zal aanbieden voor... ‘cent francs’, met zijn lier verdiend. Klein, maar mooi van wrange waarheid en van weidsche gelatenheid is: ‘Sur la Terre où nous sommes’. De man is geboren voor den Droom en de Vrouw (slechts) voor den Man. Vandaar de strijd, oud als de wereld, tusschen Man en Vrouw, die elkaar eeuwig zullen wonden. L' homme est fait pour le rêve et la femme pour l' homme. Je l'ai dit à ma mie sur la terre où nous sommes. Mais cela n'a pas pris et je fus malheureux. L' homme est fait pour la mort et la femme est un dieu. Het zacht-weemoedige ‘sur la terre où nous sommes’ doet denken aan het danteske: Il sole se n' andava e toglieva gli animai want - hierop werd nimmer voldoende gewezen - de Florentijn, met het scherpe profiel, die haat en verdoemt gelijk een god, is bijwijlen vrouwelijk teeder en zacht. In ‘L' Amour et ma Douleur’ verhaalt de Dichter, ‘in wien geen enkele liefde opbloeit, die hij niet als een eeuwige liefde koestert’ van de kwellingen van den strijd tusschen de hoogere en de lagere begeerten, die hem heeft doen gaan ‘vers le Tombeau des Péchés où vont trébucher tous les enfants de l'orgueil’. ‘La Dernière Elégie’ is pretentieus-galant en lichtelijk oneerbiedig. Dit zweemt eventjes naar 18e eeuwsche sexueele impertinentie. ‘Paroles au Ciel’, dat het boek sluit en dit opschrift draagt: ‘A ma cousine morte pour l' heure où je la reverrai’ is ook weer klein, maar fijn van gevoel. Zij is de lelie en hij de leeuwerik, die éven, zingend, zich op den bloem nederzet en dan verder vliegt: Devant sa fleur l'oiseau passe. Que vous suis-je? Hélas!... N'avons-nous pas existé? Buitenmate schoon en diep zijn de dingen, die Paul Fort zegt, en die hij, evenals Musset, met lichaam en ziel betaald heeft. Eeuwig-waar, in hare afgrijselijkheid, is de vergelijking van den dichter met den Pelikaan: Et les plus beaux festins qu'ils servent dans leurs fêtes Ressemblent la plupart à ceux des pélicans. Toch prijzen de door afgunst verblinden, de hoorenden, die niet hooren, de zienden die niet zien, hem gelukkig: Je suis l'homme heureux, ils l'ont décrété, parce que ma lyre a su tout chanter. Is het niet als hoort men den lach, den ijzeren lach, ‘eeuwige ratel zijner vreugden’: zijn lichaam en zijn ziel? Schoon, en eenvoudig - in schijn ten minste - zijn ook de middelen die hem tot het uitdrukken zijner gedachten dienen, de gebonden en de ongebonden taal of, meestal, beide kunstig dooreengestrengeld. Kenmerkend voor Paul Fort, in zijn rythmisch proza, is zijn voorliefde voor het middenrijm, waarvan hij doorloopend en zeer gelukkig gebruik maakt. Hij is niet alleen een ‘maître de la Pensée’ - hij is ook een ‘maître du Verbe’. En slechts wie deze beide meesterschappen vereenigt is een Dichter bij de gratie Gods.
Amsterdam. WILLIAM DAVIDS. |
|