slapheid dan van kracht. Hoe vèr ook blijvend van de krachtwoorden der slechte democratie heeft deze aristocraat zijn lezers aan zekere electrische vonking gewend, die zijn proza doorknettert.
Allereerst treffen wij in de Voorrede (het nare germanisme Voorwoord laat v.d. W. terecht links liggen) dit staaltje aan:
‘Wellicht zal men aan den toon bespeuren, dat de bladzijden over den Boerenoorlog (in het eerste opstel Noodlot en Vrijheid) niet gister zijn geschreven. Ik heb de uitdrukking van mijn onwil over de werkzaamheid van sommige ‘heroën’ op het wereldtooneel niet getemperd, ook al liggen de gebeurtenissen, op welke gedoeld wordt, thans wat meer achter ons.
‘Van het wapen der minachting wordt, naar mijn bescheiden meening, niet genoeg tot verbetering van menschelijke toestanden gebruik gemaakt’. - Dit is zoo duidelijk als het maar kan; zonder overmoedigheid wordt hier kloek gezegd: ‘Noem, asjeblieft, een schurk een schurk en durf hem minachting toonen. Al knielen vandaag en morgen tallooze zwakkelingen ‘voor macht en rijkdom welke met vloekwaardige middelen verworven zijn’ (het zijn v.d. Wijck's eigen woorden) sta zelf recht op je voeten en krom je niet.
Het imperialisme van Engeland's koloniale politiek, de houding van den Keizer van Duitschland tijdens den Boeren-oorlog, de voorspelling van Marx over de gruwelen van het kapitalisme, de Dreyfusz-zaak, de herinnering aan die gebeurtenissen leidt den schrijver tot een betoog over de gebondenheid en de vrijheid van den menschelijken wil, vertegenwoordigd door de antieke of Heidensche opvatting en de moderne of Christelijke: Noodlot of Vrijheid. Hoe die verschillende meeningen haar invloed doen gelden op het individu, de maatschappij en den Staat en welke stelsels van opvoeding het meeste kans hebben de wilskracht van den toekomstigen strijdgenoot in den levenskamp te versterken - daarover geeft Van der Wijck sprekende voorbeelden uit geschiedenis en letteren, welke juist door hunne tegenstellingen de helderheid van het begrip bevorderen en de levendigheid van het betoog onderhouden.
Want dit zij op den voorgrond gesteld van den vierde half honderd pagina's tellenden bundel: er is geen opstel in afgedrukt - zelfs niet een dergelijk als dat van den Midden-Europeeschen tijd! - of het is met de behaaglijke meêsleependheid van den smaakvollen essayist geschreven. Juist die schrijftrant, waardoor het onderwerp zelf nooit uit het oog verloren wordt, doch telkens schijnsel ontvangt van verschillende analoge stralen, maken de essays over Ruskin, Ellen Key, Giordano Bruno, Nietzsche en Allard Pierson tot een aantrekkelijke en verwarmende lectuur.
- Hij weet z'n zaak, zegt de lezer tot zichzelven. Hij heeft een overtuiging, die met talrijke andere strijdt, maar de wijze waarop hij haar voordraagt, is zoo kloek en tevens zoo beminlijk dat wij gaarne neerzitten aan de voeten des Meesters, die ons nooit zijn meesterschap, nooit zijn gezag, nooit de willekeur zijner bezonkenheid opdringt.
Talrijk zijn de plaatsen waarin deze essays blijk geven van een belezenheid, die rekening heeft gehouden met merkwaardige verschijnselen op 't gebied van letteren en kunst. En toch is hier niet uitsluitend een litterair criticus of een populair wijsgeer aan het woord, noch minder een ex cathedra leerarend professor of een orthodox boeman, maar een zeer smaakvol prozaïst wiens blik op het practische leven hem sociologische theorieën doet vaststellen in zoo afgeronden vorm, of conclusiën doet trekken op zulk een wijze, dat hij met glimlachende hoffelijkheid des tegenstanders stouten uitval pareert. Het is een genot dat enkel een gentilhomme de lettres den lezer verschaft, al blijft hij door zijn kloekheid van betoog ook buiten het heldendom van boudoir of salon. Een paar voorbeelden mogen hier volstaan. Ter inleiding van het eerste over Ellen Key en hare geluksleer verkort ik den toch reeds korten gedachtengang. Op den drang naar geluk laat zich geen ethica bouwen. Gelukswaarden zijn algemeen menschelijke waarden. Daartoe behoort de plicht, zegt v.d. Wijck; maar Ellen Key, die den plicht loochent bij het zoeken naar geluk, legt hem tevens op, nu zij stijgende ontwikkeling in de persoon als panacee voorschrijft.
En verder zegt v.d. W.: ‘Van het leven wil zij kunst maken, van geluk een vrucht van overleg en arbeid. Geslachtslust moet geadeld worden door geestelijke verstandhouding der minnenden; de fijnste smaak moet zelfs een armelijk maal kruiden en een dakkamertje in een schoonheidskleed hullen. Dat alles moet zoo goedkoop te erlangen zijn, dat het onder bereik van een ieder valt’. ‘Zij pleit voor de vrijheid van den individu om, mits de rechten van anderen ontzien worden, op eigen verantwoordelijkheid uit zichzelven datgene te maken waartoe “de heilige, de gloeiende hartstocht, die innerlijkste beweegkracht” aandrijft. Zij bespeurt niet, dat zij, door in deze formule, naast hartstocht en drang om zich uit te leven, verantwoordelijkheid en rechten van derden op te nemen, teugels laat werken, waardoor de eerstgenoemden getemd en van hun kracht beroofd worden’. -
En verder in een aphorisme van Carmen Sylva Pour la beauté, een kunstenaars-philosophie ontdekkend, die in hare toepassing de wilde teeltzucht van het menschdom nóg grooter afmetingen zou doen aannemen dan zij reeds heeft - ont-