Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Afrikaansche geschriften IIIGa naar voetnoot1)A. Moorrees, Zeven jaartjes. Gedichten, met portret. - Amsterdam-Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij, v/h. Jacques Dusseau & Co. 1908. (143 biz.).
| |
[pagina 72]
| |
namelijk deze criticus bij zijn oordeelsvorming slechts eigen smaak en eigen kunstbehoefte heeft laten gelden. In casu, wat zoude het baten, indien wij al verklaarden, met zekere gewichtigdoende gezagsaanmatiging, dat in deze drie verzenbundeltjes van Ds. Moorrees en Keet en zendeling Gerdener te zamen eigenlijk geen drie regels voorkomen, die ònzen esthetischen zin ten volle bevredigen; dat wij daarin, naar ònzen smaak, nergens die schoone eenheid van inhoud en vorm aantroffen, welke wij een noodzakelijke voorwaarde achten voor waarachtige kunst, - indien wij niet tevens en vooral daarbij trachtten na te gaan, of niet misschien juist zulke gedichten in de gegeven omstandigheden van overgang en ontwikkeling, van nationaal en geestelijk opleven waarin Hollandsch Zuid-Afrika verkeert, zijn te verwachten, ja, of zij niet, zooals ze daar voor ons liggen in hun soberen eenvoud van vorm en gedachte, in hun begrijpelijk-, in hun tastbaarheid als het ware, vooral voor hen, die inniger meevoelen dan wij, die beter vertrouwd zijn dan wij met de hier behandelde, dikwijls nationale en reeds historische stof; of ze niet, zooals ze daar voor ons liggen, netjes en eenvoudig uitgegeven, voorzien kunnen in de, gelukkig toenemende, behoefte aan eigen, nationalistisch getinte kunst! Wij kunnen dit van hier uit en met onze uitteraard onvoldoende terrein-kennis wel bevroeden, echter niet genoegzaam beoordeelen, en verlaten ons daarom op het inzicht van meer bevoegden in dezen, van de schrijvers of bezorgers der geschriften zelven, op het inzicht van een Professor Moorrees, sinds 1908 den opvolger van niemand minder dan Prof. N.J. Hofmeyer aan het Theologisch Seminarium te Stellenbosch (zie ook ons vorig opstel, en de afbeelding van het gebouw in dit nr., overgenomen uit ‘Het leven van Prof. N.J. Hofrneyer door J.D. Kestell, dat ten volle een afzonderlijke bespreking verdient); van een Dr. N. Mansvelt, de spil en ziel van de Z. Afr. beweging in Nederland, oud-professor aan het Victoria College, oud-Super-intendant van Onderwijs der Z.-A. Republiek enz., die, mede om piëteits- en nationaliteitsredenen, Ds. Keet's ‘Pastoriebloemen’, door dezen zelf weliswaar niet voor het publiek bestemd, een uitgave waardig keurde; op het inzicht ten slotte van de uitgeefster van dezen en Prof. Morrees' eigen en o.i. hooger staanden bundel ‘Zevenjaartjes’; de Holl. - Afr. Uitg.-Mij. v/h. J. Dusseau & Co. te Amsterdam (firma J.H. de Bussy), met haar filialen te Kaapstad, Pretoria en Johannesburg. Bovendien, laten zij, die met al te groote ‘permantigheid’ - met dezen term bedoelt de Afrikaander de ons toegeschreven waanwijsheid en betweterij - deze vruchten van Z. Afr. bodem als ondeugdelijk verwerpen niet alleen voor zich, maar ook voor de Afrikaansche taalverwanten zelf, toch bedenken, dat wij van hier uit hun maar weinig goeds en voor hun smaak, geaardheid en ontwikkeling geschikts hebben aan te bieden, tenzij dan het poëtische ooft door vorige geslachten geteeld. † Ds.G.R. Keet
En hiervan wòrdt sinds lang reeds in Z. Afr. genoten, dank zij in den laatsten tijd vooral de Boekencommissie van het Alg. Ned. Verb., door wier bemoeiing aldaar tal van boekerijen werden gesticht of verrijkt. Maar ook vroeger werden er vele onzer schrijvers gelezen, gelijk men op voorhand kan aannemen, indien men overweegt hoevele Nederlandsche predikanten en onderwijskrachten er voortdurend werkzaam zijn geweest, hoevele Z. Afr. ook hun opvoeding in Nederland genoten. Toch zeide nog in 1888 de bekende F.W. Reitz in een rede te Stellenbosch: ‘Ik moet openhartig verklaren, dat ik het dikwijls heb betreurd, in de meesten onzer boerenwoningen geen enkel deeltje te bespeuren der werken van zulke beroemde dichters als Da Costa, Tollens, Beets, Staring, Bilderdijk of Ter Haar, of van zulke voorname romanschrijvers als Schimmel, Bosboom, van Limburg Brouwer, Vrouwe van Westrenen, van Lennep en zoo vele andere hedendaagsche Nederlandsche schrijvers, die onder ons, helaas! nog zoo weinig bekend zijn’. Uit het vervolg hierop in Dr. Mansvelt's ‘De betrekkingen enz.’, waaruit wij deze aanhaling overnemen, blijkt echter, dat deze uitspraak wat al te sterk is en wellicht alleen geldt voor de Kaapkolonie in een vroegere periode. Hoe dit zij, ook | |
[pagina 73]
| |
uit de drie onderhavige verzenbundels blijkt onmiskenbaar de invloed der Nederlandsche dichtkunst van vóor 1880, in 't bizonder van onze z.g. dominee-dichters, terwijl het geluid van Moorrees ook aan grooteren, als Bilderdijk en da Costa, herinnert. Over de nagelaten gedichten van den in de lente van 1899 op 46-jarigen leeftijd ontslapen Ds. Keet, laatstelijk predikant der Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Wepener, Oranje-Vrijstaat, zegt Prof. Moorrees in het levensbericht zelf, dat ‘de gedachte meestal schooner is dan de vorm’, maar ook, dat ‘menig gedicht tintelt van het vuur van een edel patriotisme’. Moeilijk na te gaan blijft de juistheid van een uitspraak als deze: ‘Hij was dus dichter, en terecht schreef een zijner vrienden na zijn dood, dat hij onder gunstiger omstandigheden werk zou geleverd hebben dat de wereld niet gaarne zou hebben laten sterven’. Ons komen deze ‘Pastoriebloemen’ wel ongekunsteld, maar te vele ervan tevens te kunsteloos voor, terwijl de vers-techniek en de taal-beheersching te gering zijn en het aantal stoplappen, germanismen en rhetorische beelden te groot, om deze uitspraak, op grond van het hier gebodene althans, voldoende te wettigen, al doet het, gedeeltelijk geslaagde, uitvoerige gedicht ‘De klokken’, al doen verspreide regels als ‘De schoone schepen gaan voorbij
De rotsen, in den donk'ren nacht’.
Vernieuwd gebouw van het Theologisch Seminarium te Stellenbosch.
in het gedicht ‘De Visschersdochter’, een regel uit ‘De Jager’ ‘Ai mij! hoe smelt haar mistig oog!’
en een strophe als deze uit hetzelfde gedicht: ‘O ziel! 't is uw geschiedenis:
Gij zijt die hinde snel;
Uw zonden zijn de honden wreed,
De furiën der hel;
De jager is de wet van God,
Gods vloek, Gods wraak geducht;
't Geloof de noodsprong op de rots,
Waar ge om het leven vlucht’.
het betreuren, dat 's dichters vroegtijdige dood en andere omstandigheden belet hebben, de verwachting zijner vrienden te vervullen. Prof. A. Moorrees' ‘Zevenjaartjes’Ga naar voetnoot1) daarentegen herinneren aan het beste onzer ‘domineedichters’, getuigen van beheersching van het ‘Hoog-Hollandsch’ en van het ‘vak’, vertegenwoordigen een rustige en krachtige verskunst, die echter, te zeer onder invloed van anderen, te rijk aan rhetorische wendingen ook, te weinig een eigen toon doet hooren om, ten slotte, op meer | |
[pagina 74]
| |
lof aanspraak te kunnen maken dan tot goed voorbeeld te kunnen dienen voor jongeren met meer zuiver-dichterlijke bezieling. Vergelijken we echter de behandeling door Moorrees en Keet van eenzelfde stof als den heldendood bij het redden van schipbreukelingen van ‘Wolraad Woltemade’, dan springt de meerderheid van den eerste duidelijk in het oog. ‘Dat deze verzen mogen bijdragen tot de verlevendiging van een gezond nationaal gevoel’ aldus hoopt prof. M. van de zijne, terwijl Gerdener zijn ‘Voorwoord’ besluit: ‘Ter wille van de kunst zien deze gedichten alleen als bijzaak het licht. En toch, zij gaan de wereld in met de vurige hoop dat het smeulend vuur op menig Zuid-Afrikaanse hart-outer door ze tot het helle licht van onze zuiderhemel mag worden aangeblazen’. Laat ons daarom niet in de eerste plaats op hun kunstgehalte letten. De zich hier opdringende vraag, of deze dichters, vooral zij, die, in tegenstelling met een Moorrees, het Nederlandsch niet voldoende beheerschen, misschien beter zouden doen met het Afrikaansch als voertuig hunner gedachten en gevoelens te kiezenGa naar voetnoot1), gelijk ook den jongen Gerdener geraden werd, kunnen wij vooralsnog moeilijk beantwoorden. Wel lijkt ons b.v. Keet's ‘Wat is 'n Patriot, Ou' pa?’ als geheel het best geslaagde uit zijn bundel. Evengoed mogelijk is het, dat de jonge dichter van ‘Uit mijn jonkheid’, waarin, naast veel gebrekkigs en onvoldragens, beloftevolle gedeelten en regels voorkomen, nog eens met iets rijpers voor den dag komt, ook in het Hoog-Hollandsch. Jammer alweer, dat deze te Londen zijn opleiding ging voltooien en dus den invloed van den Nederlandschen omgang moest missenGa naar voetnoot2). Uit regels als: ‘Toen ik krom als de knoestige bomen,
Boog onder de last van de tijd’.
of als: ‘Men hoort de speelse wateren botsen’
klinkt ons daar niet het echte geluid uit tegen? Wekt ook dit slot van 't gedicht ‘Oost, West: thuis best!’ niet onze waardeerende aandacht? ‘Geef mij mijn land, waar warrelwinden waaien,
Waar 't wakkere wild op 't wijde weiveld woont;
Waar bos en bloem de bodem gul bezaaien
En de natuur des Scheppers kunst vertoont.
Leef lang, lief land en maak uw zonen
Steeds reiner door uw zonneschijn;
Laat allen, die uw grond bewonen,
Uw dure erfenis waardig zijn’.
D. FULDAUER. |
|