Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.
| |
[pagina 69]
| |
Uit gebrek aan stof ging meneer in de Jordaan wonen met de bedoeling, daarover 'n kunstwerk te schrijven... pardon, te scheppen. Zoover zijn de geestelijke armoedzaaiers van onze hedendaagsche letterkunde al gekomen, dat ze vooraf iets moeten bedenken waarover ze schrijven zullen. Inspiratie? Daar hebben ze geen last van. Hij, die dit schrijven durft terwijl de roman ‘De Jordaan’ nog vóór hem ligt op zijn schrijftafel, acht ik òf een hoogst onnoozel, òf een uiterst boosaardig mensch. Ik ben in dit speciaal geval geneigd het eerste aan te nemen, op grond van nog andere uitlatingenGa naar voetnoot1) in het genoemd artikel, dat ik hier verder laten zal voor wat het is, maar dat, in elk geval, geen hoogen dunk geeft van het peil waarop deze redactie de voorlichting aan de ‘vrije’ socialisten te stellen vermagGa naar voetnoot2). Voor wie dit boek van Querido leest met een onbevangen-eerlijken wil te verstaan en zoo mogelijk te genieten, moet de zaak wel heel duidelijk zijn. Niet ‘uit gebrek aan stof’ ging Querido in de Jordaan wonen, maar omdat de stof hem, den kunstenaar, gegrepen had, daarom ontstond in hem de behoefte zich liefdevol in die stof te verdiepen en zijn gebrek aan detail-kennis zooveel doenlijk aan te vullen. Hoe ik dat weet? Dit nieuwe boek ‘De Jordaan’ nu nog even daargelaten, kan het, dunkt mij, uit Querido's vorige scheppingen voldoende blijken. Een bewonderaar door dik en dun van die scheppingen (ja Vrije Socialist, ik blijf dit woord gebruiken, al grijnst ge mij van uit de verte ook nog zoo toe!), een zoo vurig bewonderaar van die vroegere scheppingen ben ik geenszins; van mijne groote bezwaren tegen ‘Levensgang’ (door de Vrije Socialist ‘'n mislukt romannetje met pornografische strekking’ genoemd) heb ik een tien jaar geleden ondubbelzinnig blijk gegeven in mijn ‘Arbeid’-critiek over dit boekGa naar voetnoot1). ‘Kunstenaarsleven’ noemde ik in dit maandschrift vrijwel misluktGa naar voetnoot2); ‘Menschenwee’ acht ik naar taal en stijl nog te zwaar, te overladen om volkomen groote kunst te zijn. Toch is reeds in àl het vroeger werk van dezen man de trek naar het groote als in geen ander onzer hedendaagsche auteurs, en dien trek te miskennen acht ik alleen mogelijk voor kleine jaloersche zielen. Evenwel, dat Querido door de hem overweldigende Jordaan-stof gegrepen is blijkt wel het allerbeste uit dit boek ‘De Jordaan’ zelf. Zoo iets komt niet te voorschijn als men met een leege ziel op een onderwerp gaat zitten broeien. Ik spreek van ‘overweldigende’ stof in den zin waarin elke stof den kunstenaar heeft te overweldigen alvorens hij er als beheerscher bovenuit worstelt. En hierin nu onderscheidt zich m.i. ‘De Jordaan’ van al de vorige werken van Querido. In dit boek is de stof voor de eerste maal, naar 't mij voorkomt, beheerscht, in hare deelen saamgevat tot die hoogere éénheid die het kenmerk is van alle waarachtige kunst. Hinderde in ‘Levensgang’ de smakelooze aaneenrijing van de meest walgelijke tooneelen, die bijna nergens synthetisch dienst deden, ons dus niet boven de zware brokkeling van 't aardsche leven uit-tilden in de glanzende sferen der kunst, van waaruit dat aardsche in een nieuw, een ‘hemelsch’ licht zou zijn verklaard; was in ‘Menschenwee’, dat in 't genoemde opzicht minder zondigde, en afgezien van de voortreffelijke qualiteiten van dit werk, in conceptioneel en stilistisch opzicht een overlading van details aanwezig waardoor de strakke | |
[pagina 70]
| |
lijn der conceptie nog te vaak werd verstoord - in ‘De Jordaan’ is evenwicht, harmonie - voornamelijk wat de innerlijke stijl betreft, al heeft ook, technisch, wat dus de uitdrukkings-, de taalmiddelen aangaat, Ouerido thans voor een goed deel zichzelf overwonnen, d.w.z. zijn krachtens temperament zwakke zijde blijkbaar als zoodanig erkend en, onder de contrôle gesteld van zijn artistiek bewustzijn, ook hier naar maat en evenwicht gezocht.
Is. Querido in 1912.
Voordat ik nu de waarheid dezer theoretische beschouwingen tracht te demonstreeren en te belevendigen aan het levend kunstwerk zelf, nog een enkel woord over den aard van het moderne roman-epos. Alle waarachtige beschrijvende litteraire kunst is in wezen episch voor zooverre zij van het bizondere te gaan heeft tot het algemeene, de reeks van ‘gevallen’, waarin het dagelijksch gebeuren voor den naief-realistischen nuchteren mensch-van-depractijk verscheurd blijft, verdiept tot wat geen reeks, geen gebeuren, geen beweging dus meer is, maar een zijn, een hoogere toestand, een levens-houding, een stilheid. Een roman als die van Querido is nu in dezen specialen zin nog bizonder ‘epos’ dat hij het leven van een bepaalde groep van menschen verbeeldt representatief, naar zijn diepste en breedste bestaansgronden en in zijn veelzijdigste openbaringen. Het classieke epos is het helden-dicht. De held is de mensch van het monumentale gebaar, het gebaar-in-stilheid. Dit monumentale kenmerkt ook het moderne epos, zal het epos zijn. De figuren (hier dikwijls geen ‘helden’ in den eigenlijken zin!) dragen aan zich het monumentale. In het boek ‘De Jordaan’ springt het kenmerkend epische zeer duidelijk in 't oog, in tegenstelling van zijn voorlooper ‘Levensgang’. Dat boek, dat het leven van ‘den’ diamantwerker bedoelde te geven, zocht het epische te veel in het breede alleen, in de horizontale uitmeting, inplaats van in het doorzichtig maken, het (verticale) verdiepen, het vereeuwigen van het tijdelijke, het brengen van stilstand in de vervloeiïng. Het groot-omvangrijke was er het logge, het topzware, niet het monumentale. Wien dit nu praatjes voor de vaak, of onvruchtbare abstractie mocht schijnen, dien kan ik geen anderen raad geven dan doodeenvoudig ‘De Jordaan’ te gaan lezen. Laat dit boek met zijn bewegingen en geluidingen van menschgroepen (hoor ze schreeuwen en vloeken op de aalmarkt; zie de kinderen in vlug wisselend beweeg op de stoepjes en trapjes voor de gore Jordaanhuizen; aanschouw den Jordaner cancaneerend om de schril-verwige orgels, die als vlagen van trommelend geraas de nauwe volksbuurten instuwen!) - laat dit al op u inwerken in zijn bonte veelheid, zijn vermoeiende eindeloosheid van tafereelen en... vraag u af, nadat ge de lectuur hebt be- | |
[pagina 71]
| |
eindigd, of het u in waarheid vermoeid heeft, gelijk u bv. ‘Levensgang’ doodelijk vermoeien kon. En dan zult ge, gaat het u althans als mij, tot de verrassende ontdekking moeten komen, dat ge frisch zijt als vóór de lectuur; dat er van moeheid geen sprake is eenvoudig omdat het alles stilstaat. Zeker, het beweegt: de orgelmannen in hun verwasschen boezeroenen sleepen hun kasten over de hobbelkeien en draaien den zwengel straat in straat uit; de meiden befrutselen in de donkere kamertjes popelend 'r polkahaar voor den Hartjesdag, die geruchtend verloopt onder den straf-blauwen hemel; de mannen zwervend in den klaren nacht op de Zuiderzee, om bij den vischopkoop anderen voor te zijn, rukken vermoeid aan de riemen en twisten schor met hun maat... het beweegt, en het beweegt toch niet. Het staat alles stil als in één verstarde monumentale groep, die de werkelijkheid is en toch ook weer niet, die vlakbij lijkt (komen wij dien orgeldraaier niet dagelijks tegen als we naar ons werk gaan?) en toch ver-af. Het ‘stinkt u tegen’ getuigt de heer Simons als Wereld-bibliotheek-leider ergens in een aankondiging van deze zijn uitgave. Zeer zeker, en toch... stinkt het niet, zijn wij uitgetild boven de weeheid van groot-stadsche stankjes. Dat is de triomf van de kunst, al heet die dan naturalistisch, boven wat is de nuchtere natuurlijkheid-zonder-meer: de fatsoenlijke dufheid niet minder dan de verwordenste zwijnerij. In een volgend artikel hopen wij u de stof van dit boek iets nader te brengen.
GERARD VAN ECKEREN. |
|