Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Elfde Jaargang No. 5 | |
Mr. Rhijnvis FeithGa naar voetnoot1)Mr. Willem Bilderdijk, Mr. Joh. Kinker, Mr. Rhijnvis Feith - ziedaar een drietal persoonlijkheden, dat in iedere literatuur belangstelling zou wekken. Zij doen dat temeer als tijdgenooten van zeer verscheiden aanleg, dichtergave en karakter, aldus optredende in eenzelfde periode van geestelijk ontwaken en opbruisend leven, van revolutionaire denkbeelden en verzet tegen overgeleverde leerstellingen, van het hunkeren naar vernieuwing, ontvoogding en vrijheid. Bovendien staan zij niet ieder op zichzelf, elkander geheel vreemd, onbekend met elkanders wenschen en willen, maar zelfs in hetgeen hen gescheiden houdt of afstoot toch met belangstelling elkanders verstandelijk en gemoedsleven volgend, of zich één gevoelend in een geestdriftig nederlanderschap, dat den naam van het gemeenschappelijk vaderland hoog wil houden. Na al hetgeen over beide eersten geschreven is, - en daarvan is verreweg het grootste gedeelte aan Bilderdijk gewijd, - was het te verwachten dat Rhijnvis Feith aan de beurt zou komen. Men gevoelde, niet langer aan de oppervlakkige spotzucht van een voorgaand geslacht omstreeks het midden der 19e eeuw te mogen toegeven, al moest men erkennen, dat het spottend oordeel het noodzakelijk gevolg was na een periode van blinde vereering, een vereering die eigenlijk niet den dichter en schrijver als zoodanig, maar bijna uitsluitend den stichtelijken woordvoerder betrof, die de gemoedelijke burgerkringen der Nederlandsche samenleving van het gemiddelde slag aan zich verplicht had. Er is thans een poging gedaan om aan de verwachting tegemoet te komen. Dr. Ten Bruggencate heeft ons een merkwaardig boek aangeboden, dat een goede vertooning maakt onder de verschillende Academische proefschriften, waarin een of ander onderwerp uit de Nederlandsche literatuur van later tijd wordt behandeld. Het is een boeiend geschreven studie over Feith. Zij onderscheidt zich van veel dissertaties door een opgewektheid en frischheid, die men gewoonlijk in geschriften van dien aard vergeefs zal zoeken; vandaar dat zij van begin tot einde de belangstelling gaande houdt. Er spreekt overtuiging uit dit boek, geschreven met een levendigheid van geest, die alle gedachte aan maakwerk om voor een promotie te dienen uitsluit. Onafhankelijkheid van oordeel en een ruimen blik moet men er tevens aan toekennen; de schrijver toont een eigen meening te durven hebben en uiten, zonder om te zien uit vrees of hij ook deze of gene richting en haar woordvoerder zal ontstemmen. Dat maakt een proefschrift als het zijne tot een werk waarmee in het vervolg rekening moet worden gehouden. In ieder geval neemt het voor den jeugdigen auteur in, al zijn er ook bedenkingen in het midden te brengen. Er is Dr. Ten Bruggencate min of meer een verwijt van gemaakt, dat hij in zijn studie te veel heeft toegegeven aan zijn neiging tot ironie, dat | |
[pagina 66]
| |
hij hier en daar te humoristisch uit den hoek komt, of zelfs, dat hij zich blijkbaar te weinig beheerscht in zijn vaak sarcastische uitvallen. Het verwijt is ongegrond naar onze meening. Waar men een grief van maken wil, dat geeft juist aan het boek een aantrekkelijkheid te meer. Waar een onderwerp als dit zooveel aanleiding tot ironie geeft, zou het een bewijs van geestelijke dorheid, van flauwhartigheid in den auteur zijn, als hij onvatbaar bleek voor indrukken, die de beschouwing van zijn onderwerp noodzakelijk moet opwekken, of den moed miste om zijn waarnemingen en aandoeningen weer te geven naar volle overtuiging. Neutraliteit, objectiviteit, of hoe men het noemen wil, tegenover het onderwerp sluit niet in, dat men zich-zelf dood verklaart. De aangevoerde bedenking bewijst juist, dat het onderwerp con amore behandeld is, waarbij het niet aangaat alle kritiek uit te sluiten. En zelfs de goedmoedigste kritiek zal dikwijls haar betoog in den vorm van ironie samenvatten of besluiten. 't Is waar, aan geestigheid van dien aard of aan humor gaat onze literatuur zich tegenwoordig zeker niet te buiten, maar sedert wanneer is het afgekondigd dat beiden in een of ander literarisch werk uit den booze zijn? En zoo dit werd gedecreteerd, wie zou zich aan zoo'n eisch voorgoed willen onderwerpen? Een andere verdienste van dit werk is, dat het ons een beeld geeft van Feith's verstands- en gemoedsleven, voor zoover het zich in den dichter en schrijver openbaart. Wij zien aldus hoe hij zich gaandeweg ontwikkelt, of, zoo men van geen eigenlijke ontwikkeling spreken kan, door tijd, omstandigheden en invloeden van buiten, in verband met zijn karakter-eigenaardigheden, gaandeweg een verandering ondergaat in levens- en wereldbeschouwing, en evenzeer zoowel in zijn staatkundige als in zijn godsdienstige of liever kerkelijke opvattingen. De auteur verdeelt dit Feithiaansche leven in drie perioden. In de eerste periode valt de aandacht vooral op zijn romans, in de tweede vragen de dramatische werken een nadere beschouwing, terwijl hij reeds sterke didactische neigingen vertoont, en in de derde bepaalt de auteur zich zoowel tot Feith's wijsgeerige en godsdienstige begrippen als tot de geestesrichting in zijn didactische gedichten uitkomende. Vooral het tweede deel van het proefschrift is belangrijk. Behalve omtrent Feith's ideeën over Staat en Kunst worden wij hier volkomen ingelicht omtrent de invloeden die op Feith gewerkt hebben in verband met zijn eigen gemoedsrichting en karakter. De lezer zal bemerken, dat het stellig niet in de eerste plaats de Duitsche schrijvers Klopstock en zijn tijdgenooten zijn geweest, die den dichter en prozaschrijver hebben beheerscht, maar vooral Boculard d'Arnaud en de Engelsche dichter Edward Young. Ten slotte wijdt de auteur nog een afzonderlijk hoofdstuk aan het karakter van Feith. Er is wellicht geen dichter die het den geschiedschrijver zoo moeilijk maakt een juist en billijk oordeel over zijn waarde en beteekenis uit te spreken als Feith. Den dichternaam mag men hem niet ontzeggen, al neemt hij dan ook een bescheiden rang in. Hem lezende, zoo men er den moed toe heeft, kan men menigen fraaien versregel aanstippen; bovendien beschikt hij in zijn eigen gedachtenkring over een niet gering meesterschap van taal, en zijn strofenbouw getuigt van talent. Maar hij is beperkt van blik; hij herhaalt zich voortdurend en vervalt tot een wijdloopigheid die vermoeiend, om niet te zeggen vervelend is. Dit vooral nam Bilderdijk zoo tegen hem in, die hem met toespeling op een welbekende oud-Schotsche romance toeroept: ‘Hoe is uw vers zoo leeg van zin,
Rhijnvis, Rhijnvis?’
De gedurende zijn leven steeds aangroeiende populariteit onder een bepaalden kring der Hollandsche burgerij karakteriseert dan ook het best Feith als dichter, veroordeelt hem, mag men zeggen, als zoodanig voor een groot deel. Vergelijkt men hem echter met zijn onmiddellijke voorgangers en de meeste zijner tijdgenooten, dan springt zijn beteekenis als dichter weer meer in het oog. In een tijd van dorre verzenmakerij en prozaïsch gerijmel onder voorgewende correctheid toonde hij besef te hebben van de waarheid, dat een innig gevoel, in de volheid van het hart zich uitsprekende, in kunst en poëzie een eerste voorwaarde is om iets voort te brengen dat belangstelling zal blijven verdienen. Voorzeker geen geringe verdienste. Maar genoemd besef uitte zich gewoonlijk op een wijze, die toonde dat hem dit ware gevoel veelal ontbrak. Zoo drong hij zich een geforceerde stemming op, die eigenlijk meer een parodie was op het ware dichterlijk gevoel en met hart en gemoed weinig te maken had. Een enkel voorbeeld slechts. In zijn bekenden lierzang op De Ruyter begint een strofe met de woorden: Laat andren Caesars tombe sieren -
Ik staar zijn grootheid aan, en...
Wat zou de lezer hier verwachten? Zeker niet wat Feith doet, die ons wijsmaakt: Ik staar zijn grootheid aan, en - ween!
En dat ‘weenen’ wordt volgens den dichter gemotiveerd door het gevoel van bewondering. Bewondering voor ‘Caesars grootheid?’ Neen, want bij die grootheid moet geweend worden: 'k Bewonder in zijn zegevieren
De blindheid van 't geluk alleen.
Vreemde samenvoeging van onsamenhangende ge- | |
[pagina 67]
| |
dachten, alleen mogelijk bij een dichter als Feith, die het nu eenmaal niet zonder tranen af kan, al was er volgens zijn eigen gedachtengang geen enkele reden voor. Geen wonder dat Bilderdijk later ook den spot drijft met wat hij noemt de ‘geveinsde tranen van Feith’. Een verdienste van Feith in zijn dagen was het zeker, dat hij zich ijverig op de hoogte hield van de beweging in het buitenland op het gebied van letteren en kunst, van kunstgeschiedenis en kritiek, vooral in Duitschland. Of hij hetgeen de vreemde schrijvers hem aanboden volkomen begreep, mag twijfelachtig heeten. In menig geval weerspreekt hij zich zelf in de praktijk. Hij bleek dan ook onmachtig om als dichter of schrijver zijn gecopiëerde of vertaalde beschouwingen in een wezenlijk kunstwerk te belichamen. Men denke slechts aan zijn beruchte romance ‘Alrik en Aspasia’, om maar van zijn drama's te zwijgen - Feith was gehuwd met Okje Groeneveld. Zou hij Okje tegenover zich gezien hebben, als hij zijn gedichten en bespiegelingen tot een vrouw richt onder verschillende namen? Dan heeft hij zijn Okje een weinig benijdbare nagedachtenis bezorgd, toen hij zich te kwader ure geroepen achtte om Kant te bestrijden in de ‘Brieven aan Sophie’. In die bestrijding heeft Feith zich wel van de zwakste zijde doen kennen. Hij kon het niet verzetten, dat Kinker, van Hemert en anderen met ijver en talent de philosofie van Kant hier te lande bekend maakten en schold hen uit voor: ‘Een aantal aterlingen,
Dat ons Kant's onbescheid voor godspraak op wil dringen’.
Aterlingen! Dat beetje maar! ‘'s Mans verbittering mag grootendeels op rekening gesteld worden van zijn gekrenkte eigenliefde’. Feith voelde instinctief dat Kant's wijsgeerig betoog zich niet met zijn dogmatiek vereenigen liet. Zonder de moeite te nemen Kant ernstig te bestudeeren, ontleent hij zijn wijsheid aan Reinhard, wiens bedenkingen tegen den wijsgeer naar zijn trant door hem op rijm werden gebracht. Bij gebrek aan wezenlijke studie verminkt hij de leer van den Koningsberger philosoof en beweert dan haar weerlegd te hebben met triomfantelijk uit te roepen: ‘Dit 's beuzelpraat, Vriendin!’
Zulk een dooddoener viel in den smaak van zijn bewonderaars en van de onnadenkende menigte die nu eenmaal voor wijsgeerig denken angstig terugdeinst. ‘Die menigte vermoedde niet, dat een van de doorluchtigste denkers, die ons geslacht heeft voortgebracht, hier op lichtzinnige wijze door een man van middelmatige gaven werd afgemaakt’, zegt een beoordeelaar terecht. Zelfs Bilderdijk, die het overigens met Kant volstrekt niet eens was, ergerde zich aan een dergelijke laatdunkende bestrijding en verweet Feith, dat hij Kant wellicht nooit gelezen of stellig niet begrepen heeft. De dichter had het dan ook aan zich zelf te wijten, dat Kinker hem naar verdiensten terecht wees en op zijn beurt ‘Brieven van Sophie’ schreef, waarin hij zijn tegenstander o.a. toevoegde: ‘Maak versjes op het Graf: dan kunt gij lof verdienen;
Maar tegen Kant!... kijk, vriend, dat geef ik u in tienen.
In prosa kunt gij 't niet, al schrijft gij Reinhard uit,
Waarom de alarmklok dan met zooveel drift geluid?’
Nog een enkele opmerking. Men kan zijn verzameling curiositeiten laten rusten in het Feithiaansch museum: over zijn wurmen (ook wel maden geheeten) en Seraphs, zijn grotten en spelonken, zijn sombere wouden en zodebanken, zijn labbrige koeltjes en bleeke manen, zijn knekelhuizen en ‘bergen van doodsbeenderen’ is al genoeg gezegd. Ook zijn denkbeelden over de Voorzienigheid, die een zonderlinge theodicée vormen, zijn voorgewende verachting van kronen en rijkdom, zijn begrippen over liefde, deugd en onsterfelijkheid, over het loon dat den armen en misdeelden hier namaals wacht, dat zijn onderwerpen waaromtrent wij naar dit proefschrift kunnen verwijzen. Terloops kan men er nog bij opmerken, dat het voor Feith's Okje, met wie hij zoo'n rustig leven op Boschwijk sleet, niet pleizierig moet geweest zijn, zoo gedurig te hooren herhalen dat ‘ware min’ alleen ‘in het licht der eeuwigheid’, in ‘edeler wereld’ zal gevonden worden. Wat ons treft bij het lezen zijner werken is, dat Feith bij al zijn eerzucht toch min of meer den indruk maakt van een tobber te zijn, als men hem au sérieux neemt. Feith leefde in een tijd, toen men op kerkelijk gebied het zeer druk had over een zoogenaamde ‘Verlichting’, maar een Verlichting op eigen hand. Hij heeft al zijn leven willen doorgaan voor een ijverig verdediger dier Verlichting, d.i. een verdediger van den godsdienst, een godsdienst bestuurd en gesteund door de Rede. Alle rechtzinnigheid verklaart hij als verwant aan tirannie. ‘Het synode van Dordrecht’, zei hij, ‘is gehouden om eenen Maurits, die naar onbepaald gezag stond, van den rechtschapen tegenstand eens edelen Barnevelds te verlossen’. En diezelfde ijveraar voor de ‘Verlichting’ zien wij gedurig mijmeren over geloofsstukken, o.a. over dat der ‘Uitverkiezing’. Hij is stellig overtuigd de ware Verlichting voor te staan, en veroordeelt een ieder die het omtrent zijn ‘waren godsdienst’ niet met hem eens is; maar zijn kerkelijk standpunt houdt hem toch onverbiddelijk opgesloten binnen de perken der Calvinistische dogmatiek, waaruit hij zich niet weet te redden, al is hij ook met haar op voet van oorlog. Nu zou men kunnen vragen: is het de moeite waard over zulk een schrijver en dichter een | |
[pagina 68]
| |
proefschrift te geven. Uit een historisch zoowel als uit een psychologisch oogpunt zeer zeker. Hij vertegenwoordigt een groot deel der Nederlandsche burgerij in zijn tijd; hij deelde dan ook heel zijn leven in een zeldzame vereering om niet te zeggen populariteit, die verklaring uitlokt; hij staat aan den ingang van een nieuwe periode in onze letterkundige geschiedenis; hij beseft zoowel als Bilderdijk, dat er gevoel en hart in onze kunst moest komen; hij heeft meegewerkt om onze afzondering te verbreken door vlijtig kennis te nemen van de beweging in het buitenland, vooral in Frankrijk en Duitschland, waardoor onze blik verruimd werd, al moest onze oud-Hollandsche zelfgenoegzaamheid er ook een gevoeligen stoot door krijgen; hij heeft een buitengewone werkzaamheid ontwikkeld en ontegenzeggelijk ook verzen van een persoonlijke gemoedsuiting nagelaten, die zijn naam in onze letterkunde een voortbestaan zullen waarborgen. Alleen de mate van zijn bescheiden kunstvermogen, zijn gemis aan diepe denkkracht en vooral zijn karakter hebben hem belet dàt te worden, wat zijn eerzucht wenschte te zijn, en dus voor het nageslacht een verschijning te worden, waar het trotsch op zou mogen zijn. Dat alles saamgenomen zal steeds belangstelling in hem en zijn werk eischen. Ten slotte nog dit. Feith heeft in zijn tijd krachtig meegewerkt om de kerkelijke hymne te doen herleven. De aard en innigheid van dergelijke liederen van Feith mogen soms beneden de behoeften zijn waaraan zulke gemoeds- en geloofsklanken hebben te voldoen, velen mogen er in de kerk zelve geen vrede meer mee hebben of er aan ontwassen zijn, dit neemt niet weg, dat elke onbevooroordeelde Feith's pogingen in dezen zal waardeeren; voor duizenden waren zij langen tijd, voor velen zijn ze nog, de uitdrukking van de hoogere gevoelens des harten. Heeft de dichter het hoogste niet bereikt, waardoor de hymne tot het gemoed van alle tijden, van geloovigen en ongeloovigen zal blijven spreken, hij heeft in zijn dagen toch de behoefte van zijn volk in dezen gevoeld en getracht er aan tegemoet te komen. En hiermede nemen wij afscheid van dit proefschrift, dat ons enkele opmerkingen omtrent den dichter en zijn werk aan de hand gaf. De schrijver zal toegeven, dat zijn werk niet in ieder opzicht volledig is. Er zou in een behandeling van Feith in betrekking tot zijn tijd, zijn tijd- en landgenooten, zijn navolgers en vereerders nog heel wat besproken kunnen worden. Wat hij ons heeft aangeboden is echter een boeiende en belangwekkende beschouwing, die actualiteit heeft; het proefschrift geeft bovendien blijk van zelfstandig oordeel en groote belezenheid.
Dr. A.S. KOK. |
|