Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwGodsdienst, onderwijs, maatschapp. vraagstukkenEen Zielsbeschrijving. Het tiende boek van Augustinus' Bekentenissen. Vertaling met toelichting benevens een levensschets van den kerkvader, door Mr. G.J. Grashuis, ('s Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr.).De vertolker van dit 10de boek der Confessiones is een man van grooten ernst, van vromen zin en zijn stof meester. Als men in het Hollandsch van Mr. Grashuis Augustinus leest, voelt men zich bij den kerkvader in de buurt. Kan men iets beters verlangen van een vertaler? Ook de Levensschets die hij ons van den heilige geeft is interessant. Augustinus is de groote worstelaar, de meest belangwekkende figuur uit de rij der beroemd geworden Christenen. Op blz. 49 (bij Mr. Grashuis) lees ik: ‘En ik heb mij gewend tot mijzelf en ik heb mijzelf gezegd: “Wie zijt gij?” en ik heb geantwoord: “Een mensch”.’ Omdat hij mensch is, deze Augustinus, blijft hij aantrekkelijk, ook voor ons, kinderen van een gansch andere cultuur, en ik ben den vertolker dankbaar voor zijn uitmuntend werk en voor zijn belofte dat ook Boek I-IX van zijn hand zullen verschijnen.
Dr. H.W.Ph.E.v.D. Bergh V. Eysinga. Zutphen. | |
Taal en Schoolmeester, door Th.J. Thijssen (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Dit boek bevat iets heel speciaals, iets niet-vooriedereen. Immers, men moet met verschillende toestanden en verhoudingen in de (lagere) schoolwereld tamelijk op de hoogte zijn, om de hierin bijeengebrachte opstellen te kunnen waardeeren, ervan te genieten. Eigenlijk is 't boek alleen bestemd voor onderwijsmannen. En de schrijver zal bij deze wel zoo bekend zijn, dat voor hen een aanbeveling overbodig mag heeten. Hier wil ik trachten voor de buitenstaanders, voor de oningewijden, iets te schrijven, zoodat ze zich eenigszins kunnen indenken in de geestelijke atmosfeer, waarop de artikelen van Thijssen reageeren.
Weet u wel wat methode is? Methode is dit. Als u meent dat 't tijdstip gekomen is waarop uw kleine vent voor 't eerst z'n knuistje zal gaan gebruiken om iets aan te vatten, dan moet ge vooral zorgen dat 't baasje dat maar niet zoo ineens, heelemaal uit zich zelf doet. Omstreeks die veelbelovende periode moet ge hem zeer zorgvuldig en angstvallig gadeslaan. En als ge dan bemerkt, dat hij begeerige blikken slaat, op z'n lepeltje bv., dan is 't gewichtig moment aangebroken: dan moet ge dat lepeltje verre van hem houden - want dan is 't tijd voor de methode. Ge laat hem eerst z'n armpje uitstrekken, dan weer intrekken. Daarna: armpje uit, handje open, handje dicht, armpje weer in. Deze bewegingen, elk afzonderlijk en gecombineerd, eenige malen herhalen; zoowel links als rechts. Dan brengt ge bv. 'n klein, dun stokje binnen 't bereik van 't handje. Herhaling van 't vorige: armpje uit, handje open, stokje aanvatten, stokje los, handje in. Ver- | |
[pagina 52]
| |
volgens: armpje uit, handje open, stokje aanvatten, handje in (dus nu zonder 't stokje eerst los te laten). Eenige malen herhalen. Daarna 't zelfde met een dikker stokje, een plat stokje, een stokje dat breed uitloopt; en eindelijk en ten laatste met het lepeltje. U zult, hoop ik, de bedoeling van een en ander wel hebben gesnapt: 't kind ‘met bewustheid’ ‘zelf’ te leeren zoeken naar (en vinden van!) 't een-of-ander, om zoodoende te zorgen dat hij dat... vooral niet op z'n eigen manier zou vinden! Ziet u, dat is nu methode. En alles gaat op de lagere school methodisch; letterlijk alles. En al die methoden staan gedrukt in dunne of dikke boeken. En al die dunne of dikke boeken staan in een kast. Dat is dan de boekenkast...
Voor alle vakken op de lagere school bestaan methoden. En dat niet alleen; maar voor elk vak bestaan er verschillende. Nu is 't te begrijpen dat wie onderwijzer worden wil, op de hoogte moet zijn met verschillende methoden. Ik schrijf hier verschillende, en niet de verschillende - omdat die eisch vrijwel onmenschelijk zou mogen genoemd worden. Neen; de a.s. onderwijzer neemt (of liever: men neemt voor hem), laten we zeggen, voor elk vak een paar methoden. De boekenkast gaat dus open en men zet zich aan de studie. Wordt er nu van een vak bv. genomen 'n oudere methode die nog veel gebruikt wordt, en een van de nieuwste die en vogue kàn komen, dan springen de voordeelen van zoo'n studie ten duidelijkste in 't oog. Op 't examen toch is men dan in staat te leveren: een opstel over methode-A; of een over methode-B; of een over de overeenkomsten van A en B; of een over de verschillen van A en B; ook kan men de voordeelen van de twee tegen elkaar opwegen; of de nadeelen. Dit laatste vooral als de candidaat ook eens een opstelletje gelezen heeft van een voor- en tegenstander van elk. U ziet: veelzijdigheid. Als ieder eenmaal onderwijzer is, dan is 't 10 tegen 1 dat hem op de school wordt voorgeschreven te onderwijzen volgens methode-C. Komen er dan later weer eens een of meer overplaatsingen, hetzij van hemzelf of van zijn onmiddellijken chef, dan is er groote kans dat methode D en E enz. aan de beurt komen. De boekenkast blìjft dus in gebruik; de onderwijzer blìjft ‘studeeren’, blìjft altijd-door ‘opde-hoogte’. De voordeelen hiervan nog nader uiteen te zetten lijkt me, zelfs voor buitenstaanders, overbodig!
Maar op 't examen moet de onderwijzer (de zg. candidaat-‘hoofdonderwijzer’) ook kennis hebben van dingen die hij niet op de lagere school heeft te onderwijzen. Dat staat in de Wet; en dat is voor de (ieder zal dit terstond inzien) noodzakelijke ‘Algemeene Ontwikkeling’. 't Spreekt wel vanzelf dat ook hiervoor al weer boeken noodig zijn. En wie zouden voor 't schrijven daarvan (evenals voor 't in-mekaar-zetten van de diverse methoden) beter in staat zijn dan zij die de hoofdonderwijzersakte al bezitten? Immers, wie zijn beter vertrouwd met wat voor die ‘Algemeene Ontwikkeling’ noodig is dan zij, die uit ervaring weten, ‘wat ze op 't examen vragen?’ En daar de ‘ze’ van 't examen i.h. ook betrokken worden uit diezelfde aktebezitters, blijven we zoo knusjes onder mekaar. Maar dat wou ik hier eigenlijk niet zeggen. Ik wilde nog iets zeggen over al die hand- en vragen- en repetitieboeken en -boekjes. En ik heb daarbij nu natuurlijk vooral 't oog op 't ‘vak’ taal- en letterkunde. Want dat is ook een vak voor 't examen; en nog wel een ‘hoofdvak!’ Er zijn veel vakken (en vakjes), en de studietijd is maar kort: men wil graag in twee jaar ‘klaar’ zijn. Er moet dus naar gestreefd worden (dat is toch practisch) overal eens geweest te zijn, en van alles wat genuttigd te hebben, maar vooral niet-te-veel. Net als de bijen: o men is zoo ijverig; hier een tipje, en daar een proefje. En men weet van elke bloem, hoeveel blaadjes en meeldraden ze bevat. Verder - ook net als de bijtjes - wurmt men zich in en door de bloem heen, overal zoekend en speurend naar stuifmeelkorreltjes. Maar de ijverige pluizer ziet niet 't stralende zonnehartje van de bloem; hoort niet 't jubelen van de bloeiende wei; want in heel de heerlijke natuur zoekt hij - naar stuifmeelkorrels.
Is wat ik hier schreef voldoende om te doen gevoelen, hoe duf 't kan wezen in vele hoofden en harten, die juist zoo ruim en zoo frisch en zoo levensvol moeten zijn, omdat ze zooveel licht en leven moeten wekken?
Nog eens, methode! Die heerscht ook, hoe kan 't anders, bij de ‘studie’ van den a.s. (hoofd)onderwijzer. Met behulp van tal van ‘leiddraden’ hoeft, ja kàn hij geen stap, geen stapje doen, dat niet zorgvuldig voor hem is aangewezen en afgemeten. En al die ‘leiddraden’ voeren naar Rome, 't Rome van 't Examen - maar ook naar dat Rome alleen. En dat Rome is niet het Rome waar 't leven en de schoonheid van vele eeuwen elkaar ontmoeten. Neen, 't is het Rome van 't Vatikaan, waarin men zich opsluit achter hooge en dikke muren, oog en oor en hart sluitend voor de helruischende klanken van 't rijke en volle Leven. Maar dat Leven hèeft met zijn krachtige golven al een groot stuk uit die muren geslagen: deze ‘bundel-van-wee’ van Thijssen is daar o.a. een | |
[pagina 53]
| |
sprekend bewijs voor. Zijn artikels, raak, scherp, geestig, sarcastisch soms - zijn strijdartikels; 't is revolutionair werk. Tègen 't Gezag van 't Papier; tègen 't Gezag van 't Boek; tègen 't Gezag van de Methode; tègen 't Gezag van Schrijvers (en Schrijvertjes). Tègen alle gepruts en geknutsel en gescharrel. Tègen alle gewichtigdoenerij en alle geleerderigheid - allen Schijn. De arbeid door Thijssen (en zijn medestanders) ondernomen, en waarvan we in 't hier ingeleide boek een klein deel voor ons zien, is een reuzenarbeid, die van grooten zegenrijken invloed zal wezen voor een volgend geslacht. PIET HOEK.
Mag ik tot slot éen citaat geven? Na een gedocumenteerde bespreking van een boekje met letterkunde voor de a.s. hoofdonderwijzer, lezen we de volgende samenvattingGa naar voetnoot1: Deze ongelukkige [d.i. de schrijver van 't besproken boekje] heeft nog nooit eens, als een gerust gewoon mens, een boek gelezen. Zijn dorre ziel is nooit door énige literatuur ontroerd. Het wanbegrip, hem in z'n jeugd aangebracht door hoofdakte-schijnstudie, dat treurige wanbegrip, dat honderden gelukkiger kerels, zó ze 't even krijgen, weer in een half jaar kwijt zijn, zoodra zij leven gaan - dat wanbegrip heeft hij - onder drang van omstandigheden, die wij slechts gissen kunnen - heeft hij zorgvuldig gekoesterd; zodat hij nu daar in onze tegenwoordige samenleving als een achtergebleven eenzelvige zonderling is. | |
‘De vrouw en Arbeid’ door Olive Schreiner, (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).Aan literaire schoonheid denkt men niet onder 't lezen van dit werk. 't Behoort tot de boeken, die op ons inwerken als de strijkstok, die een zuiveren toon haalt uit den rand van een stuk glas met fijn zand bestrooid. Dan schikt onmiddellijk het zand zich tot een volmaakt wiskunstig figuur bijeen. Zoo komt er door dit werk opeens orde en klaarheid in allerlei bewuste en onbewuste gewaarwordingen voor haar, die zich thuis voelen in de vrouwenbeweging. Olive Schreiner doet een helder licht vallen op den diepsten onderstroom daarvan. Onder 't lezen herinnerde ik me een morgen in de congreszaal op de tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Tak zou voor ons spreken en we hadden er ons zeer op verheugd. Ik herinner me hoe we ons teleurgesteld en een beetje gekwetst voelden, toen hij er op wees, dat ons werk een ‘damesbeweging’ was en we niet moesten meenen iets voor de arbeidersvrouwen te doen door onzen eisch van arbeid. Die vrouwen hadden arbeid genoeg en hun zaak was die van hun mannen meê. Ik had 't gevoel van onrechtvaardig behandeld te worden en me toch niet te kunnen verdedigen. Hadden we toen Olive Schreiners boek maar gehad! 't Is maar een fragment, zooals uit de inleiding blijkt. We mogen dus geen volledige behandeling van het onderwerp eischen. Het overige gedeelte ging verloren in den Engelsch-Afrikaanschen oorlog. Dit overgebleven stuk behandelt alleen den sociologischen en ethischen kant van den arbeid der vrouw in de midden- en hoogere standen, - maar de schrijfster toont aan hoe nauw die samenhangt met aller vrouwen arbeid en ten slotte met aller vrouwen levenslot, ontwikkeling en geluk. En daar ben ik haar 't meest dankbaar voor. 't Eerste hoofdstuk bespreekt de positie der vrouw in 't verleden. Handenarbeid in en voor haar huis had ze in overvloed, en hoe grooter haar gezin was hoe meer ze werd gewaardeerd. Tot ze volwassen waren bleven de kinderen onder haar hoede. Maar die tijden zijn voorbij. De machine kwam en nam telkens meer arbeid uit de handen der bemiddelde vrouw, en de school nam de kinderen al vroeg over. De economische toestand onzer samenleving dwingt de meesten tot beperking van het aantal kinderen, of belet hun een huwelijk te sluiten. Daardoor ontstaat in de gefortuneerde kringen wat Olive Schreiner ‘Geslachtsparasitisme’ noemt. Ze bedoelt daarmeê het feit, dat in die kringen meer en meer de vrouw werkeloos wordt en alleen het feit dat ze kinderen ter wereld brengt, - die ze vaak niet eens zelf verzorgt en opvoedt, - de reden is, dat ze door haar man wordt onderhouden. De schrijfster wijst er op, dat dit parasitisme der vrouw bij alle volkeren de voorbode van ondergang was. Door werkeloosheid verslapt en verstompt de vrouw. En haar kinderen dragen daarvan de gevolgen. Met nadruk wijst zij er op, dat niet de weelde zelf, maar alleen het zuiver | |
[pagina 54]
| |
passief bezitten van de resultaten van het werk van anderen, zonder daarbij de behoefte of wensch om zelf productieven arbeid te verrichten, verzwakkend werkt. Ook de grootste weelde zou nooit oorzaak van ontaarding kunnen worden, wanneer die maar door eigen arbeid verkregen werd. En zij eindigt dit gedeelte van haar betoog met deze woorden: ‘De vrouw is de standaardmaat van het ras. Als haar hersens zwakker worden, wordt de man, dien zij het leven gaf, geestelijk zwakker; als haar spieren verzwakken, verzwakken ook de zijne; als zij ontaardt, ontaardt het volk. Andere oorzaken kunnen leiden tot ontzenuwing en ontaarding van een klasse of een volk, en zij doen het; maar het parasitisme van de kinderenbarende vrouw moet het onvermijdelijk doen’. In het derde hoofdstuk zet de schrijfster uiteen, dat dit gevaar steeds grooter wordt. Hoe meer allerlei huishoudelijke arbeid machinaal wordt verricht, hoe meer vrouwen parasitiesch zullen worden. ‘Die toestand is reeds bereikt of staat voor de deur om bereikt te worden, ook door de groote massa vrouwen, die in de beschaafde wereld de breede laag tusschen armen en rijken vormen’. ‘Wij, de Europeesche vrouwen van de 19de en 20ste eeuw, zijn daardoor in een toestand gekomen zóó ernstig en gevaarlijk als nooit is voorgekomen in de tijden, die ons zijn voorafgegaan’. Zij wijst er op, dat loonsverhooging bij de mannen 'tzelfde gevaar zou kunnen meebrengen voor millioenen vrouwen, die nu een gezond en werkzaam leven leiden. Want parasitisme hangt niet af van een bepaald bedrag van rijkdom. ‘Elke som, aan een individu verstrekt, die hem of haar in de gelegenheid stelt te leven zonder te werken, kan hem of haar volkomen parasitiesch maken’. Dus zijn de Vrouwenarbeidsbeweging en de Mannen-arbeidsbeweging twee verschillende. De eerste is een verweer tegen geestelijken ondergang, de tweede een strijd om het bestaan. De meer ontwikkelde en welgestelde vrouwen werden zich het eerst bewust van het haar dreigend parasitisme en eischen met steeds toenemende klem en kracht toegang tot alle arbeidsvelden. Naarmate de toename van machinalen arbeid meer vrouwen van huishoudelijk werk ontheft, zal de behoefte aan andren arbeid bij steeds meer vrouwen ontstaan. En dan zal 't ook voor haar een zegen zijn, dat de barrière verbroken is die de vrouw van anderen productieven arbeid dan den huishoudelijken buiten sloot. Dáár ligt het door ons sterk gevoelde verband tusschen de gegoede vrouw, die geen speelpop wezen wil en op dien grond haar aandeel aan den arbeid in de maatschappij eischt, en de nu neg onder handenarbeid gebukt gaande vrouw, die later voor hetzelfde gevaar van parasitisme kan komen te staan. Onze eischen, dat de vrouw zal toegelaten worden tot allen arbeid, en tegen hetzelfde loon als de man, zal aan een steeds grooter aantal vrouwen ten goede komen. Beter dan in een kort referaat kan gezegd worden, doet Olive Schreiner voelen hoe dàt onderbewustzijn de geheele vrouwenbeweging draagt en haar in alle landen onweerstaanbaar maakt. Al de fouten en misslagen van de vrouwen die haar dienden, kunnen haar voortgang niet stuiten. - Goddank! De plaatsruimte in dit blad laat niet toe alle hoofdstukken even uitvoerig te refereeren. Maar alleszins lezenswaardig zijn de laatste drie, over de arbeidsverdeeling naar seksen, die van zelf wel komen zal wanneer wij maar eerst allen de volkomen vrijheid geven te probeeren voor welk werk hij of zij het meest geschikt is; over de verschillen tusschen mannen en vrouwen, die niet zoo groot zijn als menigeen wel meent. En 't allerbeste misschien is het laatste hoofdstuk: ‘Eenige bezwaren’, waarin ze nu eens ernstig, dan met snijdende ironie, en eindelijk met warm enthousiasme de verschillende bezwaren tegen de vrouwenbeweging weerlegt en wijst op den nieuwen man, die ongemerkt zich reeds stelt naast de nieuwe vrouw, en haar welkom heet. Voor mannen en vrouwen beide opent het werk van Olive Schreiner nieuwe uitzichten. Het zal velen licht brengen en troosten. Er gaat bezieling en kracht uit van dit boek. MARGARETHA MEIJBOOM. | |
Romans en novellenOnder één dak, door H. van Loon. ('s Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr.).Een zevental schetsen zijn in dezen bundel onder een verzamelnaam vereenigd. Dit is meer dan een vorm, er is werkelijk overeenkomst van gevoel in de onderwerpen van deze schetsen, waardoor hun onder één dak toeven voor de hand ligt, als hoorden ze ook waarlijk bij elkaar. ‘Slaven’, ‘het Beertje’, ‘Haar Huwelijksdag’, ‘Zooals de Jongen piepen’, vier van de zeven, behandelen het gegeven van den tweeden echt of de tweede liefde. ‘Tweede jeugd’, is de ironische titel van een oud gezusterpaar met geld, dat met huisknecht en huis-dominee in 't huwelijk wil treden en in deze oude liefdegevoelens nog waarlijk verwarring ondervindt. De zuster van den huisknecht wil den dominee; de verloofde van den | |
[pagina 55]
| |
dominee heeft neiging voor den knecht. Een mal gegeven dat met grooten humor had kunnen gezien zijn, doch dat de schrijver met trouwhartigen ernst heeft gadegeslagen en opgeteekend. De werkwijze van deze schets geeft wel op zijn scherpst weer de behandeling der anderen. De schrijver noteert, is staag aan 't opschrijven van wat hij voor zijn geest ziet geschieden met zijn geprojecteerde personen. Het is of hijzelf er gansch en al buiten staat. Door geen warmte van streelende woorden geeft hij blijk van een voorkeur voor dezen of genen. Al zijn personen die optreden, liggen hem even na aan 't hart. Er komt daardoor een koele klaarheid in zijn werk, en als geheel - misse men de warmte af en toe - staat elk dezer schetsen duidelijk voor ons. Een paar der schetsen in briefvorm behooren niet tot de meest geslaagden. ‘Slaven’ en ‘Het Beertje’ komen mij voor de beste te zijn, wat betreft een indringend speuren van den schrijver. ALBERTINE DE HAAS. | |
Bruidstranen. Een Deli-roman, door Lina Tervooren. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).
| |
[pagina 56]
| |
en oogen waarin een vonk van het stormvuur gloeide’. Verder commentaar op dergelijk werk is, dunkt mij, volkomen overbodig. I.H. | |
Hans born, door Nine Minnema. (Amsterdam. C.L.G. Veldt).‘Hij knikte, - wist niet, wat goed was, wat ziekelijk’. Het staat op bladzijde 56 van dit boek bovenaan. Een enkel, los, kortademig, schijnbaar droog, als uitgezucht zinnetje, - zooals alle zinnen van dezen roman. Het deed ons glimlachen. Goed èn ziekelijk. Goed, niet alleen, omdat al deze menschen, voorzoo ver ik ze althans begrijp, door een te veel aan goed-, aan bráafheid lijden, maar ook, omdat er wis in al deze wazigheid kracht en temperament steekt. Dit vage boek, zóó vaag, dat de vermelding, een enkel maal, van dagelijksche dingen - een rijtuig, een koffer - als belachelijk aandoet, als een uit den toon vallen der geenszins van gaven ontbloote schrijfster, dit boek dan, verhalend van enkel ziels-gebeurtenissen, is met ziel geschreven. En met ziel niet alleen. In dit werk warmt een weliswaar bedwongen, doch zeer voelbare, eigenlijk staag smeulende zinnelijkheid. En toch - hoe weinig uiterlijk-zinnelijks! De personen, hun gezichten, hun oogen, hoe die verschieten en glinsteren of in moedeloosheid verdoffen, hun nerveuze, smalle, blanke vingers, de klank hunner zachte, gesmoorde, tranenvolle, maar nooit wééke stemmen: we kunnen ze ons verbeelden, we kènnen ze niet. Deze Hans de beeldhouwer: kunstenaar dus, zou men denken, van haast enkel zinnelijke kracht, kneder en wrochter met knuisten, half werkman, half kunstenaar - deze Hans is een zwakke, een lichamelijk en geestelijk zieke, een aan de stilte gehechte droomer met het verrukkend vuur der kunstliefde en kunstkracht, levend voor zijn kunst en voor Gerda, voor haar tot een machtige... is het liefde, is het vriendschap, is het nimmer bevredigde hartstocht...?, in staat. Mijn twijfel aan de stuwkracht in Hans' leven, aan de neiging voor wie hem boven zijn kunst dierbaar is, al schijnt hij haar soms te verloochenen, kenschetst den aard van het boek tegelijk met het wezen van Hans. Het een houdt verband met het ander. Want zooals bij het verschijnen van een hieraan voorafgaand werk is opgemerkt: ook Hans Born is geheel Noorsch van ‘sentiment en gevoelsweergeving’. Ook in die literaturen lijden de menschen, omdat ze raadsels trachten op te lossen, die voor hen onoplosbaar zijn, totdat ze als het ware in den mist zijn opgenomen, die uit hun woelende binnenste stijgt. Ook deze menschen ‘grübelen’ en haken en hunkeren en tasten in den blinde en kneuzen zich of struikelen en staan weer op, tot ze voor de laatste maal vallen. Als blinden gaan ze het leven door. Schepen, langs - steeds làngs - elkander glijdend in den nacht, die voor hen het leven is. Zoo ziet Nine Minnema het en zoo zien dus alle beschrevenen het ook. Er staat geen afwijkend of normaal mensch tusschen. Zelfs zij, die daar toch niet bij hooren, die handelen willen als de feministische studente Meta, worden door die grauwe atmosfeer besmet. Daarin wonen Hans en Gerda samen, doch afzonderlijk. Wel schijnt Hans soms méér te begeeren, maar Gerda weert dit. Gerda schijnt dit het zuiverste. Ik geloof haar op haar woord. Misschien is het duidelijker voor wie ook het hierbij aansluitende, reeds verschenen Hanna Born gelezen heeft. Maar toch, ondanks die ergerlijke vaagheid, alsof u een prent wordt voorgehouden, die telkens als ge haar van dichtbij wilt beschouwen, half verdwijnt, maar u toch blijft boeien, misschien juist òm dat versluierde, half begrepene; ondanks de krankzinnige, haast op iedere bladzij terugkeerende wending, dat de eene eigenschap een andere in hem of haar ‘verwon’, toch is er wezenlijk veel fijns, veel mooi- en teer- en subtiel-gevoelds in dit boek, dat natuurlijk, niet-gedwongen aandoet.
H. VAN LOON. | |
‘Het eeuwige leven’, door Marie Corelli, in de bewerking van J.P. Wesselink-van Rossum. (Amsterdam, L.J. Veen).Waarom is het werk van Marie Corelli niet lezenswaard? Ik schrijf de ontkenning neer na de uitspraak van een letterkundig vriend, wien het als tijdvermorsen voorkwam, deze roggebrood-dikke volumen open te snijden. Lezenswaard gelijkt zij mij, zooals Jules Verne het was, gelijk Conan Doyle het is. Slechts - de vrienden van al deze lectuur mogen er geen aanspraak op maken letterkundigen smaak te bekennen met hun keuze. In dit verband zou dus een bespreking van Marie Corelli's werk in dit maandblad geheel kunnen worden gemist. Onthouden mag men de schrijfster intusschen niet den lof, een waar schrijversinstinct voor de stof-verdeeling te bezitten. Het is met dit nieuwvertaalde werk: ‘Het Eeuwige Leven’ weer evenzoo. Boeien doet het door de wijze waarop de schrijfster haar effecten verdeelde, en ook door den zakelijken verteltrant. De vergelijking met Jules Verne biedt werkelijke overeenkomsten. De besliste zeggingswijs van den | |
[pagina 57]
| |
Franschman vindt men weer bij Corelli. De beslistheid en overtuiging van deze fanatieke fantasten onderscheidt zich alleen in de stof. Vond Verne de wonderen op den bodem van den Oceaan, Marie Corelli zoekt een wereld van even buitensporige als wonderbaarlijke gewaarwordingen in den menschelijken geest en in 't gemoed. Verband houden deze niet met een ervaringsleer aangaande de menschelijke gemoedseigenschappen, doch vastgeknoopt is hier alles aan een dwingend christelijk geloof, 't welk de schrijfster tot een tyrannie van eigendunkelijke theorieën uitzet. In zooverre zij een waarschuwing geoorloofd. Men ga liever met Conan Doyle mee op de gevaarlijkste tochten dan met het ‘droomjacht’ waar de heldin van Corelli op toeft. De vertaling is correct, vlot, zonder schoonheden van taal, welke overigens bij dit proza vol feiten slecht zouden passen. ALBERTINE DE HAAS. | |
Skandinavische boekenInger Johanna, door D. Zwilgmeyer. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.).
| |
Indische romansKarjani, de Loerah van Tji-Bodas, door J.J.B. Ostmeier. (Batavia, G. Kolff en Co.).De heer Ostmeier meent het ongetwijfeld uitstekend, met den inlander en met ons, lezers zijner pennevrucht. De heer Ostmeier is klaarblijkelijk ambtenaar of iets op een plantage - in die Indische | |
[pagina 58]
| |
termen voel ik me niet thuis - en daar heeft hij, die ongetwijfeld van huis uit met een goed hart en den traditioneelen, scherpen blik behept is geworden, veel gezien, wat... nu ja, laat mij het maar zoo noemen, we blijven daarmee in den stijl dier pennevrucht: wat ‘ten hemel schreide’. Ook een ander vóór hem heeft dit jaren geleden daar ontdekt. Die ander was werkelijk ambtenaar, met een hart van goud, - goed, duurzaam goud is met minder waardevolle bestanddeelen vermengd, naar ge weet - die een scherpen, zéér scherpen blik, maar bovendien, in zijn bloed, in zijn hart, in zijn vingers - waar zullen we het plaatsen? - iets had meegekregen, waaraan de heer J.J.B. Ostmeier zoo onschuldig is gebleven als een pas geboren lam. Die ander heette Multatuli en was - o, nog véél anders, zelfs volstrekt niet in de eerste plaats en in 't geheel niet van den eersten rang, maar toch - Multatuli wàs een kunstenaar, vooral, omdat hij zoo onbeschaamd, zoo, met àl zijn leugens en omwegen, heerlijkvrijuit een mensch is geweest. Een mensch, dat is een afgrond en een hemel, dat is Lucifer en diens Vijand. Niet, dat Multatuli maar dadelijk de baarlijke duivel òf diens tegenvoeter was - beware - doch iets van beide had hij in zich en dat was schoon. Ook den heer Ostmeier is het menschelijke niet vreemd. Ook hij wil den Javaan opheffen, ook hij bemint dat raadselachtig volkje. Hij wordt boos, als de menschen den inboorling verkeerd of onbillijk beoordeelen. Heel zijn boek is een pleidooi voor dit ras. Wat gauw vervelend wordt. De schrijver heeft dit trachten te ondervangen door al dat wetenswaardigs, waar hij vol van was - de bladzijden barsten, om zoo te zeggen, van de opgestapelde feiten - in den genietelijken vorm eener novelle, van een (wie weet) roman te... ‘kleeden’. Maar eilacie: die simpele beschrijving van simpeler uiterlijk-gebeuren is inderdaad een ‘kleed’ gebleven, waar het knokig gebeente van 's heeren Ostmeier's beweringen aan alle kanten uitpuilt. Het doet nu frappant denken aan die, liefst achttiende-eeuwsche, catechismus-achtige vraag-en-antwoord-boekjes, waarin het nuttige met het aangename vereenigd, m.a.w. de bittere pil op een lepel suiker ingegeven werd. Het beschamende voor den lezer van al dit braafs, van al die puike voornemens is, dat hij zich zelf zoo liederlijk slecht gaat voelen, en zich b.v. betrapt op de volstrekt ongepaste gedachte: hè, ik wou, dat die gemeene Javaansche ambtenaar die blanke duif van een Soeminah... nu ja, ik mag 't eigenlijk niet zeggen, maar die ‘marqué’- rol van het boek is zóó verliefd en de ‘ingénue’ is zóó engelachtig, (om met permissie onpasselijk van te worden), dat de schrijver zelf ten slotte aan dergelijke (ik herhaal), in dit verband hóógst ongepaste gedachten schuldig staat. H. VAN LOON. | |
Ratoe Darawati. Romantisch-Historisch verhaal uit de Javaansche Middeleeuwer, door Boemipoetra. (Batavia, G. Kolff & Co, 1911).Blijkens de voorrede putte de schrijver de stof voor zijn verhaal uit een der vele ‘babads’, overleveringen, legenden, die op Java bestaan en waaraan inderdaad meer waarde mag gehecht worden dat b.v. Veth doet, die zegt, dat zij ‘van ongerijmdheden en onmogelijkheden wemelen’ en die ze ten slotte ‘beuzelarijen’ noemt. Zelfs in onze Westersche wereld komt men er immers meer en meer toe mogelijkheid van waar-zijn toe te kennen aan allerlei, waaraan de louter-verstands-menschen ons deden twijfelen en die eeuwen geleden toch wèl geloofd werden. In de Maart-aflevering van De Indische Gids oppert de heer de Meyier de mogelijkheid, dat de schrijver van dit boek een Inlander zou zijn. En inderdaad, de groote kennis van Oud-Javaansche zeden en vele Javaansche termen zou dit bevestigen. Toch kwam de taal, waarin het geheel werd geschreven, mij te gemakkelijk-vloeiend voor, om van geheel-Javaanschen maker afkomstig te zijn (al moet erkend, dat tallooze Javanen uitstekend Hollandsch spreken en schrijven). Het verwondert mij daarom niet officieus te vernemen, dat de schrijver behoort tot die klasse van menschen, die de brug moeten vormen tusschen Europeaan en Inlander, tusschen Oosten en Westen, n.l. die der Indo-Europeanen. Hij is een uitstekend journalist en stylist, van wien indertijd een zeer lezenswaardige roman over Indië verscheen, en verklaard is nu het zuivere Hollandsch aan den eenen kant en de groote kennis van 't Volk aan den anderen. Het verhaal speelt in den voor Java zoo uiterst-belangrijken tijd, toen het Mohammedanisme zijn eerste intrede deed en te-velde trok tegen den toenmaals zeer gedegenereerden Ciwa-Godsdienst, omstreeks 1520. Ratoe Darawati ‘die schoon was als de maan’ is de gemalin van Brawidjaja, Keizer van het eertijds zoo machtige, in de jaren waarover het boek handelt echter geheel in verval geraakte rijk Madjapahit. En de schrijver weet ons van begin tot einde te doen meeleven de glorie van het overwinningssterke, want nog zuiver-onverwaterde Mohammedaansche geloof, de tragische decadence van het eens zoo geweldige rijk; den wanhopigen strijd van het Levend-Nieuwe tegen het Ontaard-Oude. De beschrijvingen der verschillende plechtigheden, van den ‘prang sabil’ (Heilige Oorlog), de karakters der Hoofdpersonen, die we, als zijnde historie, niet geheel kunnen beoordeelen, hebben toch, getoetst aan onze kennis van het huidige Javaansche Volk, allen schijn van juistheid. Slechts heel nu en dan bleef de schrijver niet geheel en al bóven zijn werk; dan laschte hij persoonlijke opmerkingen in, die buiten het geheel vallen. Hier en daar is Max Havelaar-invloed, waarschijnlijk onbewust, te constateeren. Dit is dus een boek, geheel anders dan de ‘Indische Romans’, waarin ze ‘elkaar’ na veel gehaspel ‘krijgen’; dit is een boek, dat geschreven werd uit liefde voor het Javaansche Volk en in het groote verlangen door herbelevendiging van het Verleden meer-begrijpend licht te werpen op het Heden. Het bevestigt de meening, dat de Innerlijke beschaving van het Javaansche Volk er eene is, die al eeuwen bestond vóor de komst van het Christendom op Java, al matigt dit zich ook graag de gedachte aan, dat Beschaving eerst en alleen komt mèt den Christelijken Godsdienst. J.H. FRANÇOIS. | |
[pagina 59]
| |
VerzenAvondwolken. Verzen van Hélène Swarth. (Uitg. Meindert Boogaerdt Jr., Krimpen a/d Lek).Deze nieuwe bundel verzen van Hélène Swarth heeft mij een gevoel van weemoed gebracht. In den weemoed van de dichteres èn in den weemoed van den mensch heb ik geleefd, toen, stil in mijn geluidloos huis, mijn ziel meedeinde met de zachte cadans van deze smart-ontwelde verzen. In het grijze licht van den laten middag heb ik uitgestaard over het doodsch-verlaten winterland, waarboven, gefloerst, de hemel welfde in roerlooze gelatenheid. En ik herlas: ‘Ze lijkt een zang van rouw, die weenend wil verstoren Den vrede van mijn ziel met vreemde meelij-pijnen’. ‘Een droeve melodie...’ dat is zij, Hélène Swarth, maar een melodie, die mij lief en dierbaar is om haar zachte stemmings-harmonie en haar vloeiende schoonheid. Men heeft haar, de dichteres, eentonigheid verweten en men heeft gezegd, beu te zijn van dit te-veel aan smart-poëzie; men heeft zich zelfs min of meer van haar afgewend, omdat ze vervelend begon te worden. Welk een gemis aan waarlijk gevoel voor het wezen der vrouw, het eenige dat hier ten grondslag ligt aan de uitingen der dichteres. Dat is het juist wat mij bij Hélène Swarth altijd zoo innig ontroert: de absolute overgave van haar mensch-zijn in den staag wellenden weemoeds-stroom van haar dichterschap. Het is onloochenbaar dat bij dit veel-dichten niet alle uitingen even dichterlijk zijn, maar hoezeer naderen wij er den mensch door, hoe onderscheiden wij ten slotte de lichte trillingen van dit subtiele zieleweefsel, hoe kunnen wij ons haar liefde inleven en van daar uit haar leed verstaan. Ik geef ter kenschetsing het vers weer, dat den bundel opent: Vaas vol tranen
Ik voel me een vaas vol tranen - wen ik buig
Naar de aard, waar slapen, lijk in moederschoot,
Mijn dooden, vloeien ze over. Ik vergoot
Nog àlle niet, hoewel van terpen ruig
Mijn wereld is. Gelijk gesmolten lood
Zijn ongeweende tranen, aarde, o zuig
Die in als 't kind de melk der moeder, juich
Om uw bevrijdingswerk, verlosser Dood!
Toch wilde ik wel dat Levens àlverniel
Erbarmend spaarde, al geven ze enkel pijn,
Die tranen zwaar, zóó diep dat geen me ontviel.
Ik wou, wijl ik leef, niet leeg van tranen zijn:
Dan welkten àl de bloemen van mijn lied,
Wier worden baden in die zielfontein.
Meer wil ik niet citeeren, want waar zou het einde zijn? Alleen wijs ik nog even op de verzen XXXVII en XXXIX om aan te toonen, hoezeer Hélène Swarth zich éen voelt met de natuur, die zij weergeeft. Onder haar Christus-sonnetten vond ik minder mooie; maar van een zeer persoonlijk rythme zijn haar ‘Dansen’. Na de balladen, die het bundeltje bevat, volgen enkele vertaalde verzen van Engelsche dichters. Blijkbaar zijn deze verzen met liefde in het Hollandsch overgebracht. In ‘Avondwolken’ bezitten wij weer een dierbaar bundeltje poëzie van Hélène Swarth - iets van onvergankelijke schoonheid, waarvan we slechts in dankbare bewondering kunnen genieten.
NICO OOSTERBEEK. | |
Offervlammen van Hendrika Boer. Met een voorwoord van Marie Metz - Koning. (Krimpen a.d. Lek, Meindert Boogaerdt Jun.).
| |
[pagina 60]
| |
Mijn ziel is een tempel, waar maagden gaan,
Een tempel met witte zuilen,
Waar maagden in witte gewaden gaan
Met bloemen in blanke tuilen;
In witte gewaden met kalmen gang
Voorbij een marmerbeeld tijgen
En aan het altaar met zachten zang
Zich leliën off'rend neigen.
Omtijgen een beeld, hoog-opgericht,
Met heilige godenoogen,
Waarvan het eeuwige hemellicht
Geen menschen aanschouwen mogen...
Mijn ziel is een tempel, heel wit en stil,
Met zwijgende zuilengangen,
Waar dichtbij de zee blauwt van eindloozen wil
En bruist van oneindig verlangen.
Wat is dat nu voor moois? Leeren wij uit dit gedicht den zieletoestand van mej. Boer kennen? Of blijft deze niet veeleer onder mystiekerige sluiers verborgen? Dit is wel ‘mystiek’ van de slechtste soort, vol onnatuur en rhetoriek. Misschien had mej. Boer een zuiver lied gezongen, indien zij den poespas van een tempel met witte zuilen en wat daar bijhoort, als onnoodige ballast had weggeworpen. Van hetzelfde gehalte is XXX: Op mijn vrome vingertoppen
Vallen loome zomerdroppen.
Vogels hoor ik droomend zwijgen
In der wilgen zilvertwijgen.
En ik vraag met vaag verwonder
Verren onbestemden donder...
Maar de stem, die nimmer nadert,
Sterft in slapend-zwaar gebladert.
En mijn blik, die blij verstilde,
Weet niet, wat ik wachten wilde.
Om mijn wenschen, mijmer-moe,
Luik ik als een lelie toe.
Let hier vooral op de twee eerste regels, waar mej. Boer haar ‘vrome’ (!) vingertoppen in de lucht steekt om er zomerdroppen mede op te vangen! Een verbazend kluchtig werkje, voornamelijk voor zulke ‘vrome’ vingertoppen! Ook is het mij een raadsel, hoe ze vogels droomend hoort zwijgen, terwijl het voor mij al even mystiek is, hoe ze met vaag verwonder (welk een fraai woord!) verren onbestemden donder vraagt. Dat mej. Boer ten slotte als een lelie toeluikt, verwondert mij van haar niets. Dat gebeurt vanwege die ‘kuische mystiek’ natuurlijk! Het beste gedicht uit dit bundeltje ‘Offervlammen’ is voor mij LI, waarin althans een natuurlijke stem dóórzingt: Mijn lief, eens zul je mij wederzien,
Al is het na lange jaren misschien.
Dan is mijn hand op je donkere hoofd,
En warm is mijn stem, die je liefde belooft.
Dan zal de bloem van je zoekende oogen
Tot mij in blijheid ontbloeien mogen.
Maar nu is mijn ziel zoo teer-beschroomd,
Zoo eenzaam en in zichzelf vervroomd.
Nu bergt zij ernstig en bevangen
Haar heftig ongestelpt verlangen.
Nu is ze zóó, dat alleen een lach
En niet dan een groet haar naderen mag.
Nu is haar de liefde nog twijfel en pijn,
Zoodat ze niet lang met je samen kan zijn.
Dan zegt zij het woord, dat je wijken doet,
Hoewel ze dan zelve lijden moet.
Maar eens, al is het na jaren misschien,
Eens zul je, mijn lief, mij wederzien.
In dit eene, overigens nog niet zoo heel sterke gedicht, zit méér echts, dan in al de overigen tezamen. Want het is alles valsch gevoel, gemaaktheid en gemaniëreerdheid, en het is ons onbegrijpelijk, hoe sommige critici verzen als deze ‘Offervlammen’ mooi kunnen vinden. Dat wijst op gebrek aan inzicht en het wordt hoog tijd, hiertegen te waarschuwen. Deze ‘Offervlammen’ behooren in geen enkel opzicht tot de echte poëzie, welke is uitstorting van gevoel in klank en rhytme. Hier zijn slechts gevoelerigheid en gemaaktheid aan het woord, meer niet. Deze te prijzen of te vergoelijken lijkt mij een fout en een bedenkelijk teeken des tijds. Ik lees dan nog liever de onbeholpen rijmelarijen van Leo Hulst, wiens ‘verzen’ een zwakke nagalm zijn van Kloosiaansche poëzie. Kloos en Perk waren voor Leo Hulst de voorbeelden, maar hij miste helaas het talent, om iets eigens te zingen. Een enkel voorbeeld ten bewijs: Een bleeke star oog aan het kalm azuur.
De kille schemer dekt den grijzen dag.
In vreemden huiver om diep zelf-ontzag
Wacht star zijn lot de lach-looze natuur.
-----------
Ik weet niet, of dit koud hart ooit nog warmt -
Maar zéker wéet ik, dat het zéker slaat,
Ook in de koude van den duistren nacht.
En als zich niemand zijner ooit erbarmt,
Weet ik zóo zeer, dat dit hart zéker gaat
Naar 't Rijk des Doods, waar starre Trots veracht.
Dit is louter Kloos, maar dan in een verslapt aftreksel. Leo Hulst is mogelijk echter nog jong en wanneer hij zich nu bijtijds ontwent aan al te slaafsche navolging, gaat hij later voor de dichtkunst misschien iets beteekenen. De laatste zes gedichten van zijn bundeltje wijzen daarop. Ofschoon zeer zwak, klinkt hier en daar een eigen geluidje, dat nog slechts sterker behoeft te worden, om er met belangstelling naar te doen luisteren.
HENRI H. VAN CALKER.
Hilversum. |