Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Elfde Jaargang No. 4 | |
Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Kunst en Zedelijkheid, door J.J. Meyer. (Baarn, Hollandia-Drukkerij).
| |
[pagina 50]
| |
min tot kunstwerk als de meest lichtzinnige stof aan den arbeid zijn aesthetische waarde ontneemt. Het volkomen kunstwerk evenwel is datgene 't welk naar beide zijden onberispelijk is (Zimmermann). De kunst ga vrij haar gang maar... kàn daarbij het recht verbeuren op onze algemeenmenschelijke waardeering. De schrijver gaat dan na welk standpunt de mannen van '80 innamen tegenover de moraal. Als nieuwe vondst op een voorgaande periode hadden zij voor: de schoonheid; er leefde onder hen zoo iets als de ‘nieuwe leere’ der eerste Christenen, met dit verschil, dat wat het kostbaarst deel dier Christenen was (deemoed en ootmoed) door hen werd geminacht. Individualisme en afzijdigheid van het leven bepaalden mede hun standpunt tegenover de moraal. Zedelijk of onzedelijk was voor hen geen vraag. Het leven moest opgezocht en weergegeven in zijn diepste natuurlijkheid. Daarbij voelden zij onbewust den wantoestand van de algemeene cultuur hunner dagen, in welk gevoel de sombere toon van hun werk de verklaring vindt. ‘Omdat de kunstenaars zelf dit niet hadden mist hun kunst zedelijken grondslag’. Zij zagen de zinnenwereld niet meer als verschijning van de Idee, van het Eeuwige; dit belang bestond voor hen niet meer, omdat de kunstenaars alleen de zinnenwereld kenden. Zij misten achtergrond, synthetisch levens-inzicht. In veler ziel was alleen haat en verachting voor het leven; dat zij het met groote zorg en aandacht weergaven, hun haat uitend met prachtige liefde, was hun eenig evenwicht. Ziedaar dus de volkomen scheiding tusschen ethisch en aesthetisch ideaal in de kunst. Zelfs eerder vijandschap dan scheiding; sprak J.I. de Haan het niet onomwonden uit, dat kunst persé onzedelijk moest zijn? Deze opvatting nu leidt tot afschuwelijke consequenties, waarvan schr. een paar voorbeelden geeft. ‘Als een boek of schilderij in weergalooze schoonheid een lof is der ontucht keuren wij het onvoorwaardelijk af’. De vraag is echter wat een lof der ontucht heeft te heeten; de gevallen regele elk voor zich zelf. Over tendenz-kunst wordt hier niet gehandeld; ook de ònbewuste bedoeling tot onzedelijkheid verdient afkeuring. En waar een schrijver zijn kunstwerk ‘zedelijk’ zou willen noemen op grond dat de door hem objectief beschreven ‘moord’ afschrikkend werkt, maakt òf een flauw grapje òf leeft in een waan die getuigt van gebrekkige zielkunde, daar juist spannend geschreven moordgeschiedenissen etc. aanmoedigend werken op individuën met gebrekkige of overprikkelde geestvermogens. Laat overigens de kunst zinnelijk, erotisch zijn, zoo er slechts een gezond leven achter pulseert, zoo er zich in voelen doet de spankracht van een rijken geest. Geen neepjesmutsachtige verontwaardiging en vooral geen kunst om zedelijkstichtelijke denkbeelden aan den man te brengen; ‘armzalig is het een roman zich te zien opmaken een goed woordje te doen voor den godsdienst’ (Haspels). Oorzaak der eenzijdigheid welke uitsluitend òf de kunst òf de zedelijkheid verdedigt is: gemis aan harmonieuze levensontwikkeling. Evenwel de harmonieuze mensch, die in eenheid des levens het bestaan volledig beheerscht, wordt niet gevonden in dezen tijd, en dat kan verzoenen met de boosheid en laatdunkendheid van sommige hyperaesthetici, in den grond jalouzie omdat er een zeker oogenblik kan komen waarop hun belet gegeven wordt met de woorden: ‘Vriend! het is nu hier uwe plaats niet meer. Iets, waarvan gij nooit droomen noch dichten mocht in uw eenzijdigaesthetische levensvisie, vervult nu onze hoogste aandacht geheel’. De gerezen moeilijkheden vinden eerst hun oplossing in een levensbeschouwing in welke het ethische en aesthetische elkander aanvullen. Met deze stelling grijpen wij uit boven wat geleverd wordt door de kunstenaars van thans. ‘In hun leven en kunst zonder eenig ander groot verlangen of streven dan de kunst, heeft dezeGa naar voetnoot1) juist onder hunne training den langen [? v.E.] adem verloren dien de kunst van 't voorgeslacht - de Grieken, middeleeuwen, renaissancisten, Shakespeare, Milton, Vondel, Goethe - bezat, doordat het leefde uit de Idee. De kunst van thans vertoont de zwakheid welke de eenzijdige verheerlijking der Schoonheid - slechts ééne zijde der Idee! - meebrengt. Zij is fragmentarisch. ‘De verbeelding kan ten slotte niet leven van zichzelf: zij moet worden gevoed. De kunst heeft behoefte aan stof, aan bezieling’ (Dr. W.J. Aalders). Tegenover de kunst van heden staat onze waardeering vaak in tweestrijd. Als je uit het witte boek van Kloos leest: Àrme, àrme gebrokene, als Ik mij mag nòemen, met deze accenten, dan bekruipt u droefenis omdat er niet meer achtergrond, niet meer levenszekerheid is bij den dichter. Het woord wordt klink-klank, bedriegelijke schoonheid welke schmink achter het voetlicht heeft. Kloos is hier als een zanger met nobel geluid, dat echter nooit liederen, steeds toonladders zingt. Tevergeefs wacht ge op het Lied des Levens. Hoe anders bij 't voorgeslacht; daar behoefde niet de vraag van het één òf het ander op te komen, want beide, ethische en aesthetische waardeering oefenen hun één-ge- | |
[pagina 51]
| |
worden functie uit (zie bv. Goethe's Faust). Zedelijk gevoel, even spontaan en uit de diepte des harten zelf levend als de kunstzin, kunnen wij ook bij den dichter veronderstellen. Lessing zeide: ‘alleen de verkeerd begrepen godsdienst kan ons van het schoone verwijderen; goedbegrepen godsdienst brengt ons overal tot het schoone terug’. Goethe: ‘De menschen zijn in poëzie en kunst slechts zoolang productief als ze godsdienstig zijn’. De kunstenaar is niet zedelijk wezen òf aestheticus; hij stelt zelfs de vraag niet wàt hij is; hij maakt, als van zelf, uit zijn evenwichtig innerlijk de groote kunst. De groote kunst heeft tendentie, al heeft ze in beperkter opzicht haar doel in zich zelf. Zooals een microscoop in zichzelf volkomen af is en tot doel heeft te vergrooten, waarbij het dan echter van den eigenaar afhangt of hij 't bezigen wil voor 't vervalschen van documenten of 't bereiden van een geneesmiddel - zoo is 't ook met de kunst. Ze heeft haar doel in zichzelf: de schoonheid; maar nu hangt er zooveel van af wáár ze die schoonheid zoekt: in een schoone ziel of op den mesthoop, in de schokkende levensgebeurtenissen of in de onvoldaanheid van het ver-enkeld gemoed. Alleen in matte tijden zoekt de kunst zichzelf. De kunst is voor den mensch niet de diepste bronader van geestelijk leven; zij kan niet uit eigen kracht, zonder verderen samenhang een nieuwe wereld scheppen. Al heeft de kunst haar doel in zich zelf, haar moeten zedelijke eischen gesteld worden. De moeilijkheden - aldus besluit de heer Meyer - welke nu zoo vaak een juiste beschouwing van kunst en zedelijkheid in den weg staan, vinden eerst hare oplossing in een levensbeschouwing, waarin het zedelijke en het aesthetische geen tegenstellingen meer zijn, maar elkander aanvullen.
GERARD VAN ECKEREN. |
|