Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de maart-tijdschriftenDe Gids.‘Een Legende’ plaatst Frederik van Eeden hoven de eerste hoofdstukken van een trilogie, waarvan het eerste deel ‘Sirius en Siderius’ in 1912 bij W. Versluys te Amsterdam het licht zal zien. Ziehier den aankef van het hoofdstuk De Ouders, waarmede deze Gids-aflevering opent.
Hij was gebooren teegen de eerste scheemering van een vroege zoomer-avond, in een kleine herberg. Het reegende zachtjens en buiten speelde een piano-orgel op den landweg. Een zwarte lijster zong tegelijk met het orgel, booven in den top van een dorren boom. De zon had maar éven bloedrood onder een roodbezoomde wolklaag door-geflonkerd, doch had stellig gewenkt dat het goed was en er iets moois zou gebeuren. De maan kwam veel later, toen het al gebeurd was, en de reegen had opgehouden. Toen werd het alles zeer stil, en het piano-orgel, met de Italiaansche man en vrouw, trok langzaam naar de van verre gloorende stad.
Zijn vader was een student, met een wonderlijken denkscheedel, en dik, zwart haar. Om zijn leenig lijf zat een slap fluweelen buisje. Zijn oogen stonden donker en wat onrustig, maar hij was toch tevreeden, en neuriede aldoor het wijsje van het piano-orgel, terwijl de moeder nog kreunde en de vroedvrouw het warme water al vast in den zinken tijl schonk.
Uit dit fragment blijkt o.m., dat van Eeden's onlangs in 't weekblad De Samenleving naar wij meenden schertsend geuite bedreiging betreffende een spelling op eigen houtje iets meer was dan scherts. Zulk een anarchie is voor de Kollewijnianen om wanhopig te worden! Of... zullen zij 't misschien een heel klein weinigje kinderachtig vinden? Een vraag (misschien een domme): waarom wordt de a door den schrijver niet verdubbeld? Boutens vervolgt zijn ‘Prometheus geboeid’; Prof. R.C. Boer deelt ons, aangenaam causeerend méer dan perspectieven openend, het een en ander mede uit de jongste Noorweegsche Litteratuur. Mr. J.N. van Hall bespreekt het boek van Paul Flat Figures du théâtre contem- | |
[pagina 48]
| |
porain, welk boek den indruk bevestigt, dat de tooneelschrijf- en de tooneelspeelkunst in Frankrijk in deze dagen niet in een tijdperk van bloei verkeeren. In zijn overzicht der Nederlandsche Letteren handelt Carel Scharten uitvoerig over 't ‘Nagelaten Werk’ van van Oordt. Poëzie vinden wij van Dr. Jan Veth en Aart v.d. Leeuw. | |
Onze Eeuw.M.A. van Herwerden deelt ons iets mede over het mirakel van S. Gennaro, den christenheilige en schutspatroon van het moderne Napoli. A.J. Barnouw heeft Chaucers' Proloog tot de Kantelberg-vertellingen vertaald; hij noemt dien proloog een prachtig staal van primitieve portretkunst.
Jan van Scorel, die de achtendertig leden van het St.-Jansgilde na hun beevaart naar den lande van overzee op het paneel bracht, en de Engelsche dichter, die honderdveertig jaren vroeger zijn pelgrims naar het heiligdom van St.-Thomas portretteerde, zijn van één school, al gingen ze niet bij één meester in de leer.
Slechts in wat Chaucer's literaire portretten ontbreekt herkent men het werk van den Middeleeuwschen kunstenaar.
Zij leven en moeten geleken hebben, maar zij blijven voor ons typen van hun stand, doordat hun de naam ontbreekt, die elk tot een individu maakt. Als hij zijn portret van den koopman heeft voltooid, werk van een artiest die van de komende Renaissance niets meer te leeren heeft, komt met dat onverschillige ‘maar op mijn woord, ik weet niet hoe ze 'm noemen’ de Middeleeuwer om den hoek kijken. Wij zien zijn pelgrims allen voor ons met de attributen van hun ambacht of waardigheid, die ook nog voor Dürer en Holbein de onmisbare elementen van het portret zijn, niet maar stoffage der uitgebeelde figuur maar zoo goed als de wrat op den neus of de rimpel in het gefronste voorhoofd kenteeken van den persoon. Hij zelf is voldaan met te weten dat die reisgenoot een schipper, gene een ridder, die ander weer een molenaar is.
Prof. W. van der Vlugt doet hier, in af en toe rhythmisch dodeinend proza, een naar den vorm keurige voorlezing over ‘Zedelijkheid en Kunst’ afdrukken, waarin hij de stelling bestrijdt als zou de kunst boven goed en kwaad verheven zijn. Er heerscht in de kunst, aldus zijnhooggeleerde, tegenwoordig een regelloosheid die verrassend schoone vruchten geeft, doch tevens elke grens verdoezelt tusschen meester en beginner. In de schilderkunst hetzelfde als in de literatuur. Welk 'n onderscheid tusschen de oude schilders en die van thans.
Wat rijke keus van onderwerpen toen! Wat zichtbare inkrimping dier keuze, hoe bittere armoede thans! Eertijds, naast het liefdevolle zich verdiepen in de dingen, een even sterke trek ook naar den handelenden mensch. Tegenwoordig: die mensch wel meestal uitgeschakeld en slechts gebleven het ding. Van bijbelsche tafreelen zwijg ik. Welk kunstenaar, die ‘meêleeft met zijn' tijd’, wil naar dien ‘ouden ‘santekraam’ terug? Doch de ongewijde geschiedenis ligt nauwelijks minder braak. Wie werd in Frankrijk de erfgenaam van Jean Paul Laurens? Waar vindt Ge thans in Nederland iets, wat terug doet denken aan Charles Rochussen's pakkende sepia- en waterverfteekeningen? zijne voorlezing ten hove van Karel den Groote? zijn' lijkstoet van graaf Floris? zijne overgave van Den Bosch? Zelfs het ‘genre’ kwijnt. Nu ja, wij zijn nog steeds behept met onze brave visschersvrouwen. Ze gaan, in olieverf haast trouwer dan in vleesch en bloed, maar altijd voort met breien, mijmeren, zogen; slechts lachen, neen, dat mogen ze op linnen of paneel nooit van haar leven.
Wij hopen gelegenheid te hebben op dit artikel, dat o.i. wel bestrijdbare stellingen bevat, terug te komen in verband met het boekje van Ds. Meyer over hetzelfde onderwerp. Verzen van P.N. van Eyck, Balthazar Verhagen en P. Otten. | |
Groot-Nederland.Van Louis Couperus weder een Romeinsche schets: ‘De Samenzwering’. Karel van de Woestijne vervolgt zijn fragmenten ‘De Paarden van Diomedes’; er is iets oer-krachtigs in deze taal, in de plastiek vooral, die aan classieke modellen herinnert. HetGa naar voetnoot1) aarzelde. En de nek boog bak-waarts. Traag
roerden de knieën der voor-pooten. Traag
de kop, die schudde... Maar begeerte zwol
hun tonge weêr die kende, dik en vol,
de smaak van 't bloed. - Hun oog rolt binnewaarts.
Een schudden priemt den buik door, en 't geril
is pijnlijk-wreed dat schiet door hunne scheen...
Zij naedren, stap voor stap... Hoe vredig is
de lucht... Zij naedren, nek vooruit. Zij staan.
Walg en begeerte slaat hun neus-gat aan.
Top Naeff vervolgt haar ‘Voor de Poort’. Het precieuse in taal en bedding ontaardt o.i. hier en daar wel eens in gezochtheid; zóó waar appelen die van den boom geschud in 't gras rollen worden vergeleken met ‘visschen op het droge’. Aardig daarentegen is b.v. de vergelijking van het boven een tafelrand uitkomend jongenshaarkopje ‘als een zachte cocosnoot’. Daarna nog een stuk van Couperus, nu beschrijvend, over wat eenmaal een sterke burchtvesting der Pausen was: Orvieto... Van Bé Stolk een schets ‘Begin’, waarop de gewone rubrieken volgen. Ziehier het oordeel van Herman Poort over de Verzamelde Gedichten van A.T.A. Heyting (Gustaaf v. Elring), door C. Harms Tiepen voor eenigen tijd in een smakeloos boekdeel uitgegeven.
En ja, een gevoelig man spreekt hier zeer zeker, en we hebben nergens reden aan de eerlijkheid van zijn gevoel te twijfelen; zelfs de bekende moderne dichter-pose van levensleed en wereldverachten, door anderen met zooveel succes aangewend en geëxploiteerd, is hèm blijkbaar geheel vreemd. Maar zuiver sentiment alleen is niet voldoende, want wie men een dichter noemt, is niet slechts onder zijne medemenschen een der meest-gevoeligen voor de schoonheid buiten-hem, maar het is vóór-alles zijn eigene schoonheid, die van zijn eigen innerlijk wezen, welke, zich herkennende in en zich verinnigende met die der buitenwereld, de eerste voorwaarde schept voor het doen ontstaan van kunst. Is het hierdoor dan niet dat de ware dichter de dingen dezer wereld beschouwt met die heilige en vertrouwde aandacht, met die stille eerbied tevens, welke hem voeren tot het teere levensmoment, waarin dè schoonheid zich vastlegt in beeld en rhythme en uitbloeit tot een vers? Welnu, het is deze aandacht en deze eerbied, welke den heer Heyting ontbreken, omdat bij hem niet door de schoonheid der dingen een innerlijke schoonheid wordt opgewekt. Hij ziet de zon, de bloemen des velds, de boomen des wouds; hij ziet de groote, onstuimige zee en de meeuwen, die dalen en stijgen rond de schuimende golve-koppen; hij ziet een leeuwerik opstijgen, een zwaan in stille pracht op den waterspiegel rusten; hij ziet de zonen van zijn land een jonge vorstin bejubelen en ver-weg een vroom volk wanhopig worstelen tegen een overmachtigen vijand, - - en aanstonds zit hij enthusiast met pen en papier gereed om te beschrijven, hoe het alles was en hoe het ging, want hij heeft door veel lectuur geleerd, hoe in elk dezer dingen iets van de groote Al-Schoonheid te ontdekken is. Maar niet heeft hij die schoonheid met devote aandacht en eerbied in zich opgenomen, zoodat ze, verinnigd met zijn eigen, innerlijk wezen, vanzelf naar buiten brak en kristalliseerde in zijn woord.
H.v.d. Wal bespreekt waardeerend J. Eilkema de Roo's roman Dubbele Levens. | |
Ons Tijdschrift.‘Is de Beweging van '80 een nationale Beweging geweest?’ vraagt Dr. H. van Loon. En hij beantwoordt deze vraag natuurlijk ontkennend, eindigt zelfs met de onbewuste strekking dier beweging (en van de allerjongste, andersgeaarde stroomingen rept hij niet) anti-nationaal te noemen, niet om den kwantitatief-breeden, maar om den kwalitatiefsterken invloed dien zij heeft geoefend. | |
[pagina III]
| |
Dr. J.F. Beerens schrijft over ‘De Pensées van Pascal’ en geeft in dit gedeelte voornamelijk een overzicht van den inhoud. Voorts noemen wij Verzen, den Terugblik en de rubriek ‘Van Boeken’, waaronder een nijdig stukje van Ds. P. Stegenga Azn. tegen de bekende Hulsman-brochure. | |
Stemmen des Tijds.Wij noemen uit deze aflevering het vervolg van ‘In de Generaliteitslanden’ door L.E., dat wat mat en kleurloos van stijl is, maar toch aangenaam te lezen tusschen de vele onbeduidende novellistiek welke wij maandelijks te genieten krijgen. Dr. E.J. Beumer schrijft over Pers en Criminaliteit. Hij zou het een verbetering achten indien de z.g. neutrale bladen, die geen naam of fatsoen hebben op te houden als de organen der politieke partijen, verdwenen. Het neutrale heet graag ‘amoreel’, wat in de practijk meestal gelijk staat met ‘immoreel’. Dr. P.J. Kromsigt vervolgt zijn beoordeeling van Dr. Hylkema's boek over Oud en Nieuw Calvinisme. Onder de Boekbesprekingen trof mij er een van Dr. W.J. Aalders over Dr. A.H. De Hartog's Noodzakelijke aanvullingen tot Calvijn's Institutie. Dr. A. noemt de Hartogs ‘aanvullingen’ willekeurig, omdat zij zich niet aansluiten aan de basis waarop Calvijn's werk is gebouwd: den Christelijken godsdienst; maar de na-Kantiaansche philosophie er mede willen vermengen. Dr. G.W. van Bleek acht Prof. J.J. Hartmann's boek De Avondzon des Heidendoms, handelend over het leven en de werken van den wijze van Chaeronea (Plutarchus) een boek waaruit men ontzettend veel te weten kan komen, doch dat te lang, te vol, te druk is, zoodat men door de boomen het bosch niet ziet. De Aphorismen van Mr. H. Verkouteren, die wij eerst in De Tijdspiegel vonden, schijnen ons nog altijd vrij banaal. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.R.W.P. de Vries Jr. schrijft over C.A. Lion Cachet, bij mooie reproducties van diens werk. Mr. N. Beets wijdt een artikel over wat de grootste schat van Leiden's Laekenhal uitmaakt: de Triptiek van het Laatste Oordeel, door Lucas van Leyden. Dit stuk is een fragment uit een boek over dien schilder, dat in Fransche vertaling binnenkort zal verschijnen bij Van Oest in Brussel. Over Indisch Kralenwerk vernemen wij iets van J.A. Loeber Jr. Just Havelaar is blij met een ontdekking, een ontdekking gedaan in dat statige klooster, in die veste waar alles wat oud, traditioneel en officieel erkend is, wordt bewaard en beschut: in het Rijks-Museum. De ontdekking betreft het werk van Hercules Seghers, landschapschilder en etser, geboren in 1590, van wiens werk wij ook iets te zien krijgen. Bellettristische bijdragen van: Hélène Swarth, Ina Boudier, Gustaaf Vermeersch en Wally Moes. | |
De Beweging.INHOUD: De ‘Chevalier au Lion’ van Chrétien de Troves, door Dr. G. Busken Huet. - De Wet van de Beperkingen, door Ernest Dowson. - De Drie Levenden en de Drie Dooden, door P.N. van Eyck. - Gedichten, door J.C. Bloem. - Aanteekening: Henri de Régnier in de Fransche Academie, door Albert Verwey. - Gun mij een Woord, door J. Jac. Thomson. - Bezinning, door Jacob Israël de Haan. - Politieke Feiten en Richtingen, door G. Burger.- Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey.- Boekbeoordeelingen, door Is. P. de Vooys. | |
De Tijdspiegel.INHOUD: Onze Staatsschuld, door Dr. W.C.A. Baron Van Vredenburch. - Tooverplanten, door B.P. van der Voo. - De Sterkste, door H.v. Loon. - Sneeuwklokje, door Toussaint Bokma. - Gedichten, door Jan Greshoff. - Levenswoorden. - Buitenlandsche Zaken, door M.P.C. Valter. - Onze Leestafel. - Tijdschriften. - Ontvangen boeken. | |
De Nieuwe Gids.INHOUD: Duczika, Een Berlijnsche Roman, door Herman Heijermans. - Drijfzand, door A. Zelling. - De Gevilde Aap, Indische Schets, door Maurits Wagenvoort. - Verloving, door Dr. A. Aletrino. - Charles Dickens, door N.G. - Willem Royaards, door Hein Boeken. - De Afkomst van Schopenhauer's Wijsbegeerte, door K.J. Pen. - Verzen, door P.N. van Eyck. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - Buitenlandsche Staatkundige Kroniek, door Chr. Nuijs. | |
Vragen van den Dag.INHOUD: Het verval van Spanje door M. Neven.-Japansche Emigratie. - Een en ander over de Engelsche rechtspleging door Mr. J. Eysten. - Chineesche revoluties. - Nieuwe ontdekkingen over de taal der dieren door G.J. Wenzel. - De ontginning van woeste gronden in Drente door H. Tiesing. - Over de ‘verbodsbeweging’ tegen het gebruik van alcohol door M.C. van Wijhe. - Van Maand tot Maand. - Bibliographie. | |
Bloesem en Vrucht.J.H. Geselschap Wzn. keuvelt niet ongezellig over ‘Barbarismen in woord en zinbouw’, of eigenlijk over een heeleboel meer: over Middeleeuwen, republikeinen, goede en gegoede families, civilisatie en cultuur, bohémiens en geitenstalletjes waarheen ge door de bouwheeren van den tegenwoordigen tijd verwezen wordt om in te huizen. C.V. van Noppen vervolgt zijn studie over Ten Kate en zijn ‘Schepping’; over Charles Dickens schrijft W.H. Kieviet; over De Vlaamsche Beweging A. Hans. In de rubriek ‘Van Rondom’ wordt het zuster-periodiek ‘Ons Tijdschrift’ terecht gewezen over 't gebruik van vreemde woorden. ‘De Heraut’, weet de redactie van B. en V. te vertellen, ‘gaf onlangs een heel lijstje van Barbarismen, voorkomend in ‘De Lichte Last’, een overdruk uit Ons Tijdschrift. Is 't wonder dat bij zulke misstanden onze letterkunde niet bloeien kàn’. Wij zijn 't met de heeren volkomen eens. Zoo'n boek als De Lichte Last... wel foei, en dat geeft zich nog wel de airs van een bloem te willen zijn aan den struik der Christelijke kúnst! Groot gelijk dat U van dit boek maar niet méér zegt dan dat de Heraut... een heel lijstje... Maar ‘onze letterkunde niet bloeien’? Kom, kom, dat is te bescheiden! Hebt U niet juist verteld dat ‘het getal inteekenaars op ons [dat is dus uw] maandschrift reeds na zoo korten tijd opmerkelijk’ is gebleken? Welnu dan, is er dan niet alle hoop dat ‘onze letterkunde’ zal gaan bloesemen en bloeien als nooit te voor, vooral nu U zoo flink positie neemt tegen Stemmen des Tijds, dat, naar U treffend aantoont, óók al bezig is te wierooken op 't altaar der Tachtigers, door Boutens te prijzen en al zulke individuën meer? Wij geven U volkomen gelijk: de wereld staat op zijn kop. Of... zouden wij beiden alléén misschien zoo ouderwetsch zijn?? Toch (maar dit strikt onder vier oogen) een enkele opmerking. Vindt U zelf dat beeld... u-weet-wel... op bl. 239, negende regel van onderen, hoe smaakvol ook op zichzelf, bij aandachtig overlezen wel heel... toepasselijk? U hebt toch ‘de tachtigers’ altijd verweten uit één woord tien nieuwe te produceeren, en uw beeld zou ons juist doen veronderstellen dat... Maar overigens - volkomen accoord! |