Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwTheologie en wijsbegeerteDe Israëlietische Wijzen. Met een aanhangsel over de Talmoed, door Dr. C.J. Matthes. (Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1911).Dit werk van den oud-hoogleeraar Matthes bespreekt achtereenvolgens: de Wijsheid der Wijzen, het oudere Spreukenboek, de Jobeïde, Jezus Sirach, Prediker, het Boek der Wijsheid en de Talmoed. Het is voor een breeder publiek bedoeld, zooals dan ook blijkt uit het feit, dat het ontstaan is uit een reeks van artikelen over het onderwerp in het populair periodiekje: Stemmen der Vrije Gemeente. Wanneer de auteur op blz. 14 ons meedeelt, dat de wijzen zoo weinig nationaal zijn en het individualisme sterk bij hen is ontwikkeld, hebben wij dan niet reden om te denken aan invloed van den griekschen geest? Is de Oud-Testamentische Chokma misschien van late herkomst? is b.v. Spreuken 8 niet geschreven op het voetspoor van platoniseerende philosophie? Dat de Joodsche wijsheid bij uitstek praktisch is, is waar, maar de Maximen van Theognis zijn het óók, en het is niet vreemd dat de onwijsgeerige Joodsche zin zich het eerst tot dergelijke spreuken voelde aangetrokken, en pas later zich aan diepere bespiegelingen waagde, zonder nogtans veel bij te brengen tot ontwarring der geweldige, theologische problemen. Wel schemert in Prediker iets van Heraklitisch pessimisme, maar het blijft er bij, en de dichter buigt zich, evenals dit het geval is in de Jobeïde, ten slotte voor zijner vaderen God. Tenzij men met Dr. Matthes aanneemt dat het boek door andere hand is omgewerkt. Maar dan toont dit opnieuw hoe onwijsgeerig ‘Israël’ is geweest, en al zijn philosophie ontkenen moest aan vreemde volken. Dit blijkt wel het duidelijkst uit het ‘Boek der Wijsheid’, zooals men ook bij Dr. Matthes lezen kan. Wanneer de oud-professor het op pag. 151 heeft over ‘zonderlinge begrippen’, met name die over het voorbestaan van Salomo bij God en diens onbevlekte geboorte uit een maagd, dan zijn die begrippen enkel zonderling voor den ‘verstandige’, niet voor den theosooph, den gnosticus, die, in allegorische gestalten, het eeuwig ware leven doet. Want - Dr. Matthes beseffe het - inderdaad is de Wijze: Organon, de Wijsheid werkend: niet de mensch spreekt, maar in hem spreekt de algemeene Logos, die bovenmenschelijk is. En de geboorte van den geest, die uit den Logos functionneert, is iets anders dan de natuurlijke geboorte, zij is een ‘van boven geboren worden’, gelijk het heet in de gnosis van het Vierde Evangelie - maak hiervan een allegorie, en gij krijgt het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis. Maar onze moderne theologen zijn te weinig bekend met zulk een beeldend denken, en gewagen dan van ‘zonderling begrip’. In hetgeen Matthes over de Talmoed zegt, is ons het gewichtigst hoe hij oordeelt over het verband tusschen die Talmoed en het Evangelie. Onze auteur is een ouderwetsch-vrijzinnig man en ziet dan ook in ‘Jezus’ een historische persoon- | |
[pagina 46]
| |
lijkheid. Er is overeenkomst tusschen Hagada en Nieuwe Testament, met name Bergrede en Gelijkenissen, maar Dr. Matthes constateert toch ook verschil. Nu ligt het voor de hand, dat, wanneer twee dingen gelijk zijn, zij in ander opzicht ongelijk zijn, want daarom zijn het immers juist twee dingen. Maar ik zie niet in dat wat de oud-professor opsomt, ons het recht geeft te besluiten: het Evangelie geeft in de moraal iets nieuws, en dit nieuwe vooronderstelt noodwendig een hervormende, wereldhistorische persoonlijkheid. Op blz. 236 vlgg. heet dit de innovatie, dat de Talmoed wel, het Evangelie niet wettisch is; dat geen werkeloosheid of zorgeloosheid in de Talmoed wordt geleerd; dat het bekend gebod: zoo iemand u slaat op de rechterwang, houd hem ook de andere toe, er al evenmin is te vinden; dat de Talmoed den meineed afkeurt maar den eed niet; dat de komst van den Messias er weinig op de voorgrond treedt. - Maar ook Hillel spreekt het woord: ‘Doe niet aan anderen wat gij niet wilt dat anderen u doen. Dit is de gansche wet, de rest is enkel commentaar er bij’. En Becharoth fol. 9 leest men: ‘Elk uur heeft genoeg aan zijn eigen zorg’ (Mt. 6: 27); eveneens Talmoed Sota 586: ‘Wie slechts een stukje brood in zijn korf heeft en vraagt: wat zal ik morgen eten? is een kleingeloovige’. Wat betreft het niet vergelden, lette men op Klaagliederen 3: 30: ‘Laat hem de wang reiken hem die ze slaat’, en Jes. 50: 6: ‘Ik hield mijn rug bloot dengenen die mij sloegen, en mijn wang dengenen die mij plukhaarden’, terwijl in de Talmoed, Baba Kama 27 te lezen is: ‘Noemt u uw makker ezel, zoo leg het pakzadel op’, en verder Joom-Kippur 23, Col. 1: ‘Die onrecht lijden, zonder het te vergelden, die hooren, dat men hen beschimpt en niet antwoorden, die geen beweeggrond kennen dan de liefde, die blijmoedig kwaad opnemen, van hen spreekt de propheet, als hij zegt: de vrienden Gods zullen eenmaal lichten als de zon in haar pracht’. Is het afkeuring van den eed of niet, als er staat in Baba Mezia fol. 49: ‘Laat uw neen neen zijn. Laat uw ja ja zijn’.? (vgl. Mt. 5: 34). Zooals reeds Ekkles 23: 9: ‘Gewen uw mond niet te vloeken, gewen er u ook niet aan den Heilige te noemen’. Reeds Renan sprak van de spreuken der Bergrede als van het ‘kleingeld’ dat in de Joodsche synagoge gangbaar was. Wat betreft het Messianisme in de Talmoed, naast de voorstelling van den Davidszoon, komt bij de Rabbijnen een andere: van den zoon Josephs of Efraïrns, den Samaritaan, die de 10 stammen in Galilea zal verzamelen en ze naar Jeruzalem brengen, maar in den strijd tegen Gog en Magog, onder leiding van Armillus (Ariman) wegens de zonde van Jerobeam, d.i. wegens den afval der Israëlieten van de Joden, zal omkomen, waarna de Davidszoon zijn macht verkrijgt. Van dezen Samaritaanschen Messias staat geschreven: ‘hij zal zichzelf offeren en zijn ziel in den dood storten en zijn bloed zal het volk Gods verzoenen’. Men ziet: het Evangelie heeft de twee Messiasfiguren: die van den stervende en die van den koning, saamgebrachtGa naar voetnoot1). Maar beide wortelen in de Talmoedische overlevering die op haar beurt weer niet te denken is buiten allerlei heidensche mythologemen (Adonis, Attis enz.). En daarom is mijn bedoeling volstrekt niet, dat ‘het Evangelie’ uit de Talmoed zou zijn geput, maar in beide vertoont zich een zelfde geestelijke stroom, die in ‘het Evangelie’ veelvuldig vermengd wordt met Alexandrijnsche wijsbegeerte. Een zelfde humanisme doordrong in die dagen het Jodendom en de philosophie van een Seneca en anderen. In eigen trant is b.v. de Bergrede Joodsche Wijsheid, en de ‘Jezus’ die ze uitspreekt, is de Heiland, de verpersoonlijking van den ‘goeden God’, die - als in de Gnosis - tegenover den ‘grimmigen’, den God der wet, figureert. Het verschil tusschen Evangelie en Talmoed is - en hierin heeft Dr. Matthes gelijk - de breuk van het eerste met de Hallacha, de Wetsstudie en Wetsprijzing; het is radicaler, het is zulks onder invloed van ‘Johannes’ en ‘Paulus’, d.i. de gnosis in Klein-Azië en in Syrië.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh V. Eysinga.
Zutphen. |
|