Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Idee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.J.J. Meyer, Kunst en Zedelijkheid (Baarn, Hollandia-Drukkerij).
| |
[pagina 44]
| |
verschillende hoedanigheden, zooals bv. nat en droog en hard; als men werkelijk niet zeggen kan: deze bloem is schoon, op dezelfde wijze als waarop men zegt: deze bloem is zacht, en waarop men zeggen kàn, onder bepaald gezichtspunt: deze plaat is onzedelijk; als het waarlijk zóó is dat wie ‘schoon’ en ‘zedelijk’ zegt daarmede tegelijkertijd beroert twee sferen waarin te ademen gelijk staat met een eigen, een essentieel-bepaalde levenshouding aan te nemen, dan kan men wel - als Ds. Meyer in 't begin van zijn boekje waar hij de vraag stelt: ethisch of aesthetisch - spreken over tweeërlei levens-waardeering, nochtans waardeert men zelf steeds maar op ééne wijze, m.a.w.: men is gebonden aan de dimensies van eigen geestelijk zijn. En in dit opzicht is de predikant van Wijnaldum, hoe onbekrompen, logisch-denkend en kunstgevoelig hij overigens moge zijn, gebleven die hij nu eenmaal is.... d.i. ethisch-waardeerende. Is kunst dan ònzedelijk, of, zoo ge dat niet te beweren wenscht, boven(buiten)-zedelijk, a-moreel?Ga naar voetnoot1) Mijn antwoord is: noch het een, noch het ander. Het aesthetische schijnt mij toe zedelijk te zijn op zijne eigene wijze. Er bestaat dus m.i. tòch een verband tusschen schoonheid en zedelijkheid; en dit verband behoeft geen abstractie te blijven zooals het dat voor Ds. Meyer gebleven is. In een volgend opstel wil ik dit nader aantoonen; de mij in deze aflevering nog restende plaatsruimte besteed ik voor een heel andere zaak, die mij noopt een wat luchtiger toon aan te slaan. In hoeverre er ernst ook onder deze luchtigheid doorloopt, gelieve men zelf maar te onderscheiden.
* * *
In de inleiding op een mij zoo juist onder oogen gekomen artikel in ‘Mork's Magazijn’, gewijd aan ‘Gerard van Eckeren’, gelijk er met vette letters staat boven gedrukt, slaakt de heer G. van Hulzen, in verband met het verschijnsel dat het afgeloopen jaar ons zoo weinig uitmuntend, zelfs eenvoudig goed litterair werk heeft gebracht, de volgende ontboezeming: ‘De felle critiek der laatste jaren, vaak niet altijd [‘lang niet altijd’? v.E.] onbevooroordeeld, meestal hard, ongemanierd en nijdig, daarbij lang niet twijfelloos, wijl zij kwam van den eenen kollega op den ander, heeft een toestand gebracht van 't kan mij niet schelen, laten de anderen het dan maar doen. Kritiek op zijn kollega's oefenen is niet zoo'n moeilijk werk, wijl men altijd de splinter in 't oog van een ander speurt, doch niet den balk in zijn eigen. Merkwaardig zou het zijn staaltjes te publiceeren van kritici, die zoo goed weten aan te wijzen, dat bij een ander iets ontbreekt en zelfs niet schijnen te beseffen dat zij zelf hun zinnen bij elkaar prutsen. Bijna elke fout, die men een ander verwijt, maakt men zelf ook, en zoo al niet deze dan zeker andere, of ergere... Moet men daarom de fouten niet zeggen? Wie zou dit ooit durven beweren. Wie kritiek schrijft, mag geen genade laten gelden voor recht... Alleen heeft hij een vorm te kiezen, die de waarheid zegt zonder te kwetsen... Men moet hard en wreed tegenover zichzelf durven zijn en men is het tegenover anderen... Afgezien van het hinderlijk persoonlijk bijsmaakje, dat een dergelijke ontboezeming krijgt nu ze staat afgedrukt vóór de bespreking van de werken eens auteurs, die zelf tot de bent der bedoelde ‘kollega-kritici’ behoort en niet heel lang geleden in dit maandschrift over 't voorlaatste boek van den hier verzuchtenden schrijver maar weinig goeds te zeggen vermocht - wil ik niet ontkennen dat in 's heeren van Hulzens ontboezeming zelf veel waarheid schuilt. En indien ik daarbij rekenen kon op voldoenden steun van mijn collega's aan de toonaangevende bladen, zoo zou ik gaarne stemmen voor de volgende motie aan de H.H. uitgevers, die ons ieder voor- en najaar met een boekenstroom plegen te overgieten: ‘Wij critiseeren niet meer, wij hebben onze redacties den dienst opgezegd, wij staken; wij gaan voortaan onzen eigen gang; scheppen zelf als wij ons daartoe gedrongen voelen en gaan den overigen tijd teaën, met onze kinderen spelen of in den zonneschijn wandelen. Wij groeten u...’ Zou dàt ons niet opluchten; onszelf en het publiek? Want wie onzer meent nu werkelijk dat het publiek op onze oordeelvellingen zit te wachten alvorens zelf te beslissen of 't een boek mooi zal vinden of niet? Zeker, men kan heel wijsgeerig het nut van de critiek, het ‘opvoedend element’ etc. etc. gaan verdedigen, de noodzakelijkheid van ‘'t publiek te leeren lezen’ etc. Maar... wie gelooft daaraan per slot van rekening? Behoudens enkele uitzonderingen waar ‘inleiding’ gewenscht is en haar dienst kan doen (dit zal vooral de classieken betreffen), zijn het de kunstwerken zèlf die 't publiek leeren lezen, mits men er slechts in slage (als b.v. de Maatschappij v. Goede en Goedkoope Lectuur) die werken tot het publiek te brengen. De critiek van dezen tijd slaagt daarin bijna nooit, zoowel door haar methode(-loosheid) als wijl zij onmogelijk de taal der schoonheid spreken kan en die schoonheid met wat abstracta tracht te benaderenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 45]
| |
Het moet voor het publiek een verademing zijn niet meer de tijdschriftbladen als de spiegels te zien van waar uit het verwaten aangezicht eens alles zoo in 't perfecte wetenden recensenten hem tegen grijnst. En voor de schrijvers zelf! O, verbééld je toch! weer te mogen werken over een boek zoolang je verkiest, al was het twéé vólle járen, zonder gevaar te loopen dat een hoogwijs criticus je daarvoor op de vingers tikt met de bestraffing: vriendje, je hadt dat best in evenzooveel máánden afgekund; hebt het dus [sic] blijkbaar maar in je snipperuren gedaan!’Ga naar voetnoot1). Zou het niet heerlijk zijn? Maar... we zijn zoo ver nog niet, collega van Hulzen. En in afwachting van die gulden tijden reik ik je de broederhand en... critiseer je laatste boek.
Of... neen, ik critiseer ditmaal toch niet. Ik heb daar namelijk wat aanteekeningen voor den dag gehaald, die ik reeds voor eenige maanden gemaakt heb. Ik las daar, als inleidend zinnetje: van Hulzen stelt de laatste jaren slag op slag teleur. En... schuinoogde wat verschrikt terug naar de recensie met het vette opschrift ‘Gerard van Eckeren’, waar 't warempel te lezen staat: ‘onder de schrijvers die dit jaar lieten verschijnen en wiens boeken teleurstelden behoort van Eckeren’. En toch heusch niet afgekeken, lezer! De lust tot voort-critiseeren is me echter ditmaal nu toch werkelijk méer dan ontnomen, want ik heb 't onthutst gevoel van iemand, die den rug van een paard denkt te beklimmen en bemerken moet hoe zijn buurman zich al aan de manen vastklemt!Ga naar voetnoot2).
GERARD VAN ECKEREN. |
|