Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDuitsche letteren
| |
[pagina 40]
| |
Zeitung, kwam hij met meerdere oorspronkelijke werken en met een tooneelstuk, dat in het Kgl. Schauspielhaus te Berlijn in 1908 werd opgevoerd, voor het publiek. In 1902 verscheen van zijne hand: ‘Gedichte’, 1903 ‘Drei Waldmärchen’, 1904 ‘Coer-As’, een roman, 1905 ‘Taburno’, de waarheid over den oorlog, een vertaling uit het Russisch, 1906 ‘Meister Mathias’ dramatisch gedicht, 1908 Nordische Geschichten’, novellen, en in datzelfde jaar ‘Der Schmied vom Eiland’.Manfred Kyber
Waar ik Manfred Kyber uitsluitend als dichter karakteriseer, kan ik volstaan met een en ander te zeggen over het dramatische gedicht ‘Meister Mathias’ en ‘Der Schmied vom Eiland’, in welken bundel een aantal der in 1902 verschenen ‘Gedichte’ werden opgenomen. Meister Mathias is een oude geleerde, die in zekeren nacht zijn lange leven overschouwend, vol teleurstelling en bitterheid, wijl hij meent niets geoogst te hebben, dat leven herdenkt en sterven wil. Eensklaps echter verschijnt een geest, eene oude vrouw, die later De Tijd blijkt te zijn. Deze herinnert hem aan zijne moeder, hoe die hem leerde bidden, zoodat Meister Mathias weer de handen vouwt en bidt. Vervolgens wekt De Tijd bij Mathias de herinnering op aan zijne eerste liefde en zegt: Du liebtest sie. Was konnt'st du andres tun?
Sie hat geerntet - nun lass sie ruhn.
Meister Mathias begrijpt echter niet, waarom De Tijd maar aldoor spreekt van hen, die overleden zijn. Wisten zij dan, wat oogsten was, en hij, die zijn heele leven aan de wetenschap wijdde en wien alle wonderen geopenbaard waren, wist dat niet? Waarop De Tijd antwoordt: Die Ernte ist das Kind der Zeit
en iets later: Sei ein Mensch, um die Zeit zu besiegen
Sei ein Mensch - und die Ernte ist dein!
Meister Mathias is niet tevreden en hij vraagt aan De Tijd, dat deze hem het raadsel zal oplossen. Deze is daartoe bereid en nu ziet Meister Mathias in een visioen eene kerk, waar met veel wierook en koorknapen een plechtige dienst wordt gevierd, waarvan het middelpunt eene schoone vrouw is. Orgeltonen weerklinken en een koor van meisjes zingt. Dan spreekt De Godsdienst tot Mathias en vraagt, of hij opnieuw godsdienstig wil worden. Deze vraagt op zijne beurt, of zijne moeder bij de koorknapen en meisjes is en als hem geantwoord wordt: Deine Mutter ist im Himmelreich -
zegt Meister Matthias: Kann sie mich nicht zum Tempel führen,
so kann es niemals wieder sein.
Das Einzige kann man nur einmal spüren,
nur einmal wirkt ein Wunder auf uns ein.
Eensklaps verandert nu het tooneel. In plaats van een wel rijke, maar toch ernstige godsdienstoefening ziet Meister Matthias een prachtig landschap, waar de Liefde, eene mooie vrouwengedaante, in rood-purperen gewaad met rozen in 't haar, omgeven is van meisjes in roze kleederen, bloemen in 't haar, dorpsmeisjes in keurslijfjes en korte rokjes, mannelijke en vrouwelijke bacchanten. Aan den eenen kant zit een verlaten meisje, het gelaat weenend in de handen verborgen en een stuk getrokken krans in den schoot. Aan de andere zijde staat eene opgesmukte deerne. De meisjes, de dorpsmeisjes en de bacchanten voeren allerlei dansen uit en zingen liederen. Ook het verlaten meisje zingt haar lied en Meister Mathias herkent een oude wijs. Maar ook de deerne zingt en de Liefde vraagt, of Meister Mathias niet nog eens minnen wil. Deze zegt dan: Ja, könnt' ich wieder noch ein letztes Mal
ein Seliger zu Seligen gehören
in deines Tempels holdem Rosensaal!
Doch eine nur kann, traumbetört,
mich wieder Liebeswunder lehren -
sie, die zuerst die Liebe mich gelehrt.
Nur selig ware euer Reich,
ist sie - ist sie noch unter euch,
die mir den ersten Kuss geboten.
Hierop antwoordt een der meisjes: Die blonde Marei ist unter den Toten
en dan zegt De Tijd: | |
[pagina 41]
| |
Zwei tiefe Zauberglocken klangen
mit tiefen Wundern an dein Ohr.
Zwei Wege, die du einst gegangen,
sie riefen dich zum Tempeltor.
Sie riefen dich auf heil'ge Fluren,
doch du erschaust auf ihrem Pfad
nur lang vergessne, liebe Spuren
der eignen, einst gesäten Saat.
Een derde visioen laat De Tijd nu aan Mathias zien. Eene studeerzaal, waar een grijsaard in grauw gewaad zit en bij den schijn eener lamp leest in een boek. Leerlingen zijn druk bezig met retorten en chemische apparaten. Hier voelt Meister Mathias zich thuis en hij vraagt: Kommt dann einst eine heilige Stunde,
wo aus der Erde tiefstem Grunde
jener ewig gesuchte Brunnen quilt,
der die letzte Frage der Fragen stillt?
en aan de leerlingen vraagt hij: Was ist das Neueste, was wir haben,
worin unser letztes Rätsel ruht?
De leerlingen, op het boek wijzend, dat de grijsaard leest, antwoorden, dat hij dit aan hun leermeester zelf moet vragen. Mathias doet zulks en de grijsaard zegt: Ein Prachtwerk ist 's - und wen'ge Schritte nur
sind wir des Lebens Lösung auf der Spur.
Noem mij den naam van dat boek! roept Meister Mathias uit. Der Greis:
Es ist das Buch der seltsamen Drei:
vom Traum, von der Lust und vom Hahnenschrei.
Das Buch hat Meister Mathias geschrieben.
Meister Mathias ondersteunt vol twijfel het hoofd met de handen en het visioen verdwijnt. Mein letztes Hoffen war's. Nun ist 's vorbei.
Das Morgengrauen kommt - beim Hahnenschrei.
Nun stehe ich, ein alter, müder Mann,
in jenes Dritten hoffnungslosem Bann.
Neen, zegt De Tijd, er is nog een vierde visioen. En Meister Mathias voelt zich door feeëndroomen de zorgen van het aangezicht kussen. Hij ziet eene hemelsche gestalte in een feeënkleed en vraagt haar naam, waarop De Tijd antwoordt: Ich bin die Zeit.
Meister Mathias kan dit niet gelooven, want als eene oude vrouw kwam De Tijd tot hem. De Tijd knielt echter voor Mathias neder en zegt: Nun sind wir beide zusammen gegangen
noch einmal deinen Lebenspfad,
vom ersten Weg, wo er angefangen,
bis zum letzten, wo er geendet hat.
Du fühltest alle Lust und alles Leid
noch einmal - an der Hand der Zeit.
Wie viele Wunder lockten deinen Blick!
Du aber schautest nur vergangnes Leben,
du hattest allen schon dein Heiligstes gegeben
und wähltest dir kein neues Glück.
Du warst ein Mensch! Und keiner hat vergebens,
ein Mensch, den Menschen sich geweiht.
Nimm nun den Erntekranz des Lebens
entgegen aus der Hand der Zeit.
De Tijd kroont daarop Meister Mathias en vervolgt: Du wolltest stets des Lebens Lösung finden,
Das, Meister, ist sie, nimm sie hin.
Des Daseins tiefen Rätselsinn
kann keine Wissenschaft ergründen.
Du kannst nur Leben, bis in Frieden still
die müde Seele wunschlos nichts mehr will.
Des Lebens Lösung heisst: das Leben enden,
die reiche Ernte in den reichen Händen!
In de laatste door mij aangehaalde woorden ligt m.i. het kernpunt en de oplossing tevens van dit zinnebeeldig spel. Bij zijne eerste opvoering in het Kgl. Schauspielhaus te Berlijn in 1908, werd ‘Meister Mathias’ door de critiek verwoed aangevallen, en al zal het mischien niet gehéél onjuist zijn wat Kyber mij schreef: dat het Berlijnsche (helaas, niet alleen dit! v.C.) schouwburg-publiek meer belust is op sensationeel-erotische dingen, - toch kan ik mij dien geringen bijval eenigszins begrijpen. Symbolische fantasieën zijn in onzen nuchteren, poëzie-loozen tijd voor het tooneel steeds waagstukken. Het belachelijke nadert hier zoo dicht het sublieme. Bovendien lijkt mij deze ‘Meister Mathias’ te weinig diep gedacht, terwijl de effecten, die de grondgedachte te symboliseeren hebben, wat erg goedkoop zijn. Dit schaadt vooral aan het succes. Evenwel neemt het niet weg, dat het stuk met eene in alle puntjes verzorgde aankleeding op het tooneel 't goed zou hebben kunnen doen, want ongetwijfeld komen er gedeelten in voor, o.a. de dienst in de kerk en de dansen der dorpsmeisjes, welke wel geschikt zijn, het publiek gunstig te stemmen. In ieder geval mag aan Manfred Kyber de lof niet worden onthouden, dat hij den moed heeft gehad, een tooneelwerk te schrijven, dat den toeschouwer brengt in hoogere sferen dan het plat-alledaagsche of laagbij-de-grondsche. Een geheel ander werk is ‘Der Schmied vom Eiland’. Hier leeren wij den dichter meer van nabij kennen, zooals hij in den dagelijkschen gang zijn lief en leed, zijn hopen en verwachten, heeft uitgezongen, en het moet aanstonds treffen, hoe levenskrachtig deze poëzie is. Ik zou deze verzen in drie soorten willen onderscheiden: volksliederen, kindergedichtjes en verzen waarin hij zijn eigen zieleleven heeft neergelegd. De eerste soort acht ik het minst geslaagd. Over het algemeen klinkt er niet uit die echte volkstoon, welke onmiddellijk pakt en inslaat gelijk wij dien o.a. kennen uit onze | |
[pagina 42]
| |
Middel-Nederlandsche literatuur en uit die van den jongsten tijd o.a. van René de Clercq. Belangrijker zijn de stemmingsverzen van Kyber. Niet zelden gelukt het hem, in enkele regels, eene zeer teêre stemming te leggen, welke ontroert door zuiverheid van toon en eenvoud van zegging. Ik laat er hier een, in de vertaling van ondergeteekende, volgen: Winternacht
Verlaten liggen de stegen,
De huizen slapen stil,
Ik wandel op de wegen
Eenzaam en zonder wil.
Fel-koud de sterren schijnen
Op mijn verlaten pad.
De klokketonen dreinen
Door de slapende stad.
In ‘der Schmied vom Eiland’ worden echter ook andere, lichtere wijsjes gehoord, waarvan ik wegens plaatsgebrek tot mijn spijt slechts het volgende kan aanhalen: Ja
Zij had een kamertje, o zoo kleen -
boven 't bed een kruisje van elpenbeen,
een paar oude beelden, verbleekt en verdroomd
en de meubels gebloemd en met boorsels omzoomd.
En in de kleine kast aan den wand
bewaarde zij heimlijk allerhand.
Zij kleurde, wanneer 'k als in grootmama's tijd
Nu en dan eens loerde in die heiligheid.
Ik bracht haar bloemen in 't vensterkozijn
en zij vond dat immer ‘wonderbaar fijn’
en zeide: ‘Ik dank u werkelijk zeer’,
maar ook niet ééne syllabe meer.
En als soms de anderen dit zagen aan
dan hebben wij vrees'lijk voornaam gedaan
en stonden strak en vormelijk drâ
als in den tijd van grootmama.
En toen mijn levensure sloeg
en ik haar met bevende lippen vroeg
of het lieve meisje een ringetje klein
van mij wilde hebben van goud zoo fijn -
toen was het zoo stil, slechts de klok heeft getikt -
en de oude beelden hebben geknikt -
en toen een zacht, nauw hoorbaar Ja -
als in den tijd van grootmama.
Breeder van geluid en statiger van gang zijn verzen als ‘Voor Haar’ met dezen aanhef: Nu laat mij knielen voor uw altaar,
Uw wonder te openbaren.
Ontbind de lokken van uw blond haar
Madonna in blonde haren.
Ik wil het in heiligen kaarsenglans
U om de heupen spreiden
En laat het als een rozenkrans
Door mijne handen glijden....
Wat Kyber's poëzie, boven veel andere der jongere Duitsche lyrici, zoo aantrekkelijk maakt, is het bijna volkomen afwezig zijn der terecht zoo beruchte Duitsche zoete sentimentaliteit. Een enkele maal moge ook Kyber zich hieraan bezondigen, over het algemeen is hij, ook in zijne liefdeverzen, gezond van opvatting, krachtig van toon, kernachtig van uitdrukking, Hier geen ziekelijke verweektheid en zeurig gedrein van wereldwee, ofschoon ook Kyber der wereld onontkoombaar leed niet bespaard bleef, maar kerngezond leven, waar het licht der vreugde en der hoop glanst op het pad en waarvoor de schaduwen wegvallen. Manfred Kyber is een idealist, die nog gouden illusies in zich meedraagt en voor wien de wereld is de plek, waar ze in lichtende blijheid zullen worden verwerkelijkt. Vandaar die krachtige, opgewekte toon in de meeste verzen, vandaar de stevige gang der rhythmen, vandaar de vaak luchtige wijs van zijn lied. Voor onze dagen, waarin zooveel pessimisme schreit in het vers, is een bundel als Der Schmied vom Eiland eene weldaad, want meevoelend wat Manfred Kyber in zijne opperste oogenblikken gevoeld heeft, zullen wij lichter kennen ons leven en misschien vaster hopen op een blijde toekomst. Manfred Kyber is nog jong en veel durven wij daarom van hem nog verwachten. Wegens ziekte in zijn huisgezin kon hij de laatste jaren niets schrijven, doch thans is hij weder aan het werk en niet lang geleden verscheen een bundel: ‘Tiergeschichten’. Deze hebben tot doel, de dieren, welke Kyber zeer liefheeft, meer als verwante schepsels te leeren beschouwen en, als 't kan, het begrip schepsel en de heiligheid daarvan iets ernstiger te doen opvatten dan met den menschelijken eigenwaan gewoonlijk overeen komt. Weldra ook hoopt hij zijne Kultur-Essays ‘Vom neuen Leben’ te schrijven, na jarenlange wijsgeerige, nationaal-economische en occulte studie. Ook Holland, zoo schreef mij Kyber, heeft mij daartoe stof gegeven, welke ik goed gebruiken kan, tot mijne voldoening eindelijk eens in positieven zin. De grondgedachte van dit laatste boek is, dat het ideaal van het menschdom gaat vóór dat der natie, met als eenige oplossing de vredesconferentie in Den Haag. Kyber hoopt aan te toonen, dat dit geene utopie, maar eene noodzakelijkheid is. Want, schrijft hij: ‘Schliesslich müssen ja auch weniger ideal Denkenden zugeben, dass wir vor den Toren einer neuen Kultur stehen’.
HENRI H. VAN CALKER.
Hilversum. |
|