Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Elfde Jaargang No. 3 | |
De auteur van Joachim PolsbroekerwoudDIT jaar, den 21sten Mei, is het een eeuw geleden, dat Bernard Gewin, de auteur van Joachim Polsbroekerwoud, werd geboren - in hetzelfde jaar dus als Dickens, voor wiens werk hij steeds zoo groote bewondering koesterde. De Redactie van dit tijdschrift verzocht mij eenige regelen te wijden aan dezen schrijver, waarvan zoo weinig bekend werdGa naar voetnoot1). Over zijn werk is meermalen gesproken: het heeft aangaande den voorgestelden hoofdpersoon gissingen doen opkomen, tot vragen en antwoorden aanleiding gegeven. Zoo werden er in 1901 in de N.R. Ct. eenige woorden aan gewijd. Begeerig hieromtrent het juiste te hooren, richtte ik toen mijn vraag tot Beets en Hasebroek, beiden van hun eersten studententijd af intiem met Gewin bevriend. ‘Is, gelijk gezegd wordt, in Polsbroekerwoud een gewezen Leidsch student voorgesteld?’ ‘Zeg maar, dat deze conjectuur onjuist is; men heeft in de typen van mijn Camera ook vaak - ten onrechte - bestaande personen willen zien’, was Beets' antwoord en ook Hasebroek antwoordde in ontkennenden zin. Ik meende na deze tegenspraak de evengenoemde geruchten openlijk te mogen aanwijzen als thuisbehoorend in het oord der fabelen. De heer F. Bezemer bespreekt in ‘Nieuws uit oude boeken’ (p. 209) deze quaestie, haalt mijn tegenspraak aan, maar meende omtrent de juistheid der on-dit's goed te zijn ingelicht. Volgens zijn zegsman zouden dus van een Rotterdammer, gewezen Leidsch student, in Polsbroekerwoud trekken zijn bewaard gebleven. In Polsbroekerwoud schuilt de naam Polsbroek, die den schrijver amuseerde, toen hij eens met vrienden door dit dorpje kwam. De reis door Duitschland, Zwitserland en Italië, die tot het boek aanleiding gaf, had - zoo de aanwijzingen mij niet bedriegen - in 1837 plaats. Van de reisgenooten weet ik met stelligheid slechts Beynen te noemen. Van uit Milaan schrijft Gewin aan Kneppelhout (de brief draagt geen datum): Omdat LouGa naar voetnoot1) aan u schrijft, waarde vriend! wil ik hier ook eenige letteren bij doen, zoudende ik het evenwel niet gedaan hebben, in aanmerking nemende de porto van ettelijke soldi's, die zulk een knipbriefje u kosten zou. Ik kan u niet verbergen, dat wij in Milaan zijn, eene lieflijke Italiaansche stad, dat wij deze stad eeuwig mooi vinden en dat wij, indien onze geldriemen niet meer uitgeput waren dan onze gecombineerde corpora, hier verschillende weekjes zouden blijven, ettelijke sorbetjes zouden nuttigen en met veel Milanezen kennis zouden maken. Welligt zouden wij dan ook nog verscheidene pijpen rooken in Genua en in een lief aantal gondole's de zoete | |
[pagina 34]
| |
lucht van Venedig inademen. Vindt gij intusschen niet, dat wij al een aardig eindje weegs afgelegd hebben? Ons komt het tenminste zoo voor. Ik zal u intusschen maar niet schrijven wat wij alzoo gezien hebben. Ik zal u dat in Leyden wel eens vertellen, verzoekende ik u deswegens den 26en September bij mij op een amicaal gala. Intusschen dien ik u te zeggen, dat de Italiaansche taal heel mooi is, maar mij nog meer zou bevallen, indien ik niet in de toestand verkeerde van een', die daarvan geen stom woord verstaat. Intusschen brengen wij het zoover met het aaneenlappen van Latijnsche en Fransche woorden, dat wanneer wij de weg naar de domkerk vragen, men ons een glaasje ijs brengt en wanneer wij ons ontbijt vragen, de knecht ons zegt, dat de calêche ingespannen is. Overigens zal ik niet zeggen ‘on ne peut pas être plus trou que Milan’, want het is een stad voor welke ik mijn hoed zou afnemen, ware het niet dat dezelve naar versleten is en ik dus slechts een petje draag. - Maar, zult gij zeggen, zijn dat nu uwe Impressions de voyage. - O verdenk mij niet dat ik ongevoelig ben voor hetgeen ik gezien heb en dat ik zoo maar immer voort zou sjouwen alsof ik een Leyderdorpje omwandelde. Het is waar dat ik niet zou weten te beginnen noch te eindigen, maar wanneer ik te Leyden zal teruggekomen zijn, zal ik u iets voorleggen, dat u de tranen langs de wangen biggelen, dan zal ik u mijne tocht naar de Sint Bernard beschrijven, gelijk ik dezelve straks afgezonden heb, vol schoone tirades en uitmuntend door 21 juist gevonden antithêses en ik zal u de ontmoeting van Hudson Lowe met Lascaris en Louis Buonaparte uiteen zetten, gelijk die heeft plaats gehad in de Grotte de Balme in Savoyen. Ik zal u eene beschrijving van Genève en de komst des konings in Rotterdam geven, dat uw gemoed door de kalmste zielsrust zal gefolterd worden en indien gij deze winter op mijn logeerkamertje de beschri\`jving van de Mont Blanc wilt genieten, zult gij van koude rillen en beven. .... Hoe vindt gij het discours van de rose en de tombe in het nieuwe werkje van Hugo? Wij hebben op den Sint Bernard Alexandre Dumas niet ontmoet, maar wel Payot, den broeder van diengene, die de Chamois naar Engeland heeft overgebracht en daarom vaarwel, t.t. B.G. Het boek, waarvoor de schrijver het pseudoniem Vlerk had gekozen, verscheen in twaalf afleveringen, de eerste aflevering in October 1839; het boek in zijn geheel draagt het jaartal 1841. Het verscheen bij den Amsterdamschen uitgever van het Leeskabinet, H. Frijlink. Elke aflevering had een plaatje en ook de kaft was verlucht. Deze plaatjes, waarvan de schrijver het ontwerp had aangegeven, soms zelf een ruwe schets had gemaakt, waren van de stift van Kaiser (Hork). Bij een eerste uitgave bleef het voorloopig. Te oordeelen naar de sympathie, die velen voor het boek schijnen te koesteren, zou voor een herdruk stellig voldoende belangstelling zijn geweest, maar de schrijver, die inmiddels in een andere geestelijke sfeer verkeerde, zal voor een herdruk weinig geestdrift hebben gevoeld. Een nieuwe uitgave kwam eerst in 1902 door de zorg van den em. predikant W.F.C. van Laak, leeraar aan het Arnhemsch gymnasium, die niet slechts zelf in het boek belang stelde, maar ervaren had dat het zijn leerlingen boeide, met wie hij het in de klasse behandelde. De critiek bij deze uitgave was - voor zooveel ze onder mijn aandacht kwam - niet ongunstig. ‘Men voelt hier altijd het fonds’ en ondanks lange uitweidingen en goedkoope romantismen ‘is het veel méér dan een letterkundige curiositeit, want er leven hier menschen, zij leven’ (N.R. Ct.). En volgens den heer F. Bezemer Sr. (t.a.p.) ‘spreekt uit dit boek, in goeden stijl geschreven, vol wijsgeerigen zin, een rijke menschenkennis, slechts zeldzaam het deel van iemand op 26- of 27-jarigen leeftijd’. De schrijver was te Leiden student geworden op 17-jarigen leeftijd, in begin 1830, dus 3 jaren vroeger dan Beets. De tiendaagsche veldtocht volgde spoedig. Van de compagnie vrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool maakte ook Gewin deel uit, en zijn talrijke brieven gedurende de campagne aan een academievriend gericht, bewaren een trouwer beeld van de dagelijksche ondervindingen, dan later zal gegeven zijn, toen, na den terugkeer, de jubel der Leidenaren en de stralende oogen der jonge dochters alle verveling en ongemak deden vergeten en roode lippen den mond zouden sluiten, die van ontbering sprak. Een ander evenement uit dien academietijd was de door Beets bezongen maskerade van 1835 (de Intocht van Ferdinand en Isabella te Granada). Gewin vervulde een der hoofdrollen: in een koets met vier paarden reed Thomas de Torquemada, de groot-inquisiteur, in den stoet. In 1833, den 12en September, werd door een twaalftal Leidsche studenten de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid opgericht. Gewin, een der oprichters, werd president; Kneppelhout, Hasebroek, Simon van der Aa, Willem Opzoomer, C. Boot (de latere minister van justitie) e.a. waren leden van deze ‘romantische club’. Het was het Leidsche ‘Jonge Holland’, waarvan de praestaties door eenige andere studenten in den lande werden gehoond: ten Kate, toen student te Utrecht, en zijn mede-Braga-zangers, schoten pijlen op het Leidsche kamp. Den 18en Maart 1835 hield de Rhetorijkers- | |
[pagina 35]
| |
kamer in het burchtlokaalGa naar voetnoot1) een vergadering, waartoe, naast een 40-tal studenten, ook 12 ‘viri honorati’ (v.d. Palm, Geel, Kist, Clarisse, Bake e.a.) waren genoodigd. Gewin hield de openingsrede, andere rederijkers droegen stukken voor. De
Bernard Gewin
hoogleeraren waren allerminzaamst, maar dachten heimelijk aan de ledige plaatsen op hun collegebanken. Eenigen tijd later kwam dan ook aan Gewin de uitlating van Kist ter oore: ‘ik ben benieuwd wat die romantische manier van studeeren bij den heer Gewin zal uitgewerkt hebben, wij zullen hem eens klassiek uithooren’ en toen wierp zich de verschrikte student in de armen der Heilige Godgeleerdheid. De gordijnen der boekenkast werden over de ruggen van Hugo en la Martine, Byron en Moore geschoven en steeds van 8-1 u. zag men den onderworpen theologant op het stichtelijk collegeGa naar voetnoot2). ‘Mijn dagen zijn verdeeld’ - zoo schrijft hij - ‘tusschen de collegiën en de studiën. Mijn diner is de landengte die beiden vereenigt... Ik begin te merken dat Cicero waarheid zegt, dat deze studiën de jeugd voeden. Maar voor mijn privé voeg ik er de gaarkeuken nog bij van mejuffrouw de weduwe Goed op het Rapenburg’. De hulp van een kundig repetitor werd ingeroepen, die toentijds zelf ten huize der leerlingen kwam en zijn bijstand verleende voor de, naar onze begrippen bescheiden som van 10 st. per uurGa naar voetnoot1). Het examen eenmaal achter den rug, had onze student weer tijd voor andere dingen. Bij de v.d. Palm's was hij een beminde gast. Nu eens ging hij er met Beets een ombertje leggen, dan weer oesters eten of wel hij kwam er op een soirée musicale gevolgd door een souper aan tafeltjes. Een lezing van Durand, een bal, werkzaamheden aan den Studentenalmanak, waarvan hij mederedacteur was, en een tocht naar den Haag behoorden tot de verdere afwisselingen van dezen student in ‘het zoet Leiden’, ‘in Leiden waar het corps studenten partijen viert en soms studeert’. Zoo vertelt hij: ‘wij vertrokken ten half een per trekschuit (naar den Haag) en dineerden ten 4 ure in het Bossche veerhuis’. Om 6 uur naar de opera, (wij) ‘zagen met veel pleizier de Barbier de Seville en soupeerden bij Smeets, vertrokken vandaar naar het Bossche veerhuis en logeerden er. Toen vertrokken wij dezen morgen per schuit naar Leiden’. De beschrijvingen dier dagen stellen ons in staat den student in zijn kamer voor te stellen. Een goudsche pijp in de hand, door een chamberlouc omgord, ‘een witte das met heldre slippen komt over 't warme kraagje slippen’, terwijl de voeten zich gehuld vinden in geborduurde pantoffels ‘door zachte vrouwenhand gewrocht’. Kreeg men de gewerkte pantoffelranden van zuster of vriendin ten geschenke, dan zorgde Sasse, de schoenmaker, voor het zooien en boorden aan den rand. Bij tochten naar den Haag en andere binnenlandsche steden bleef hef niet. Behalve de genoemde Duitsch-Zwitsersche reis, doorkruiste Gewin België, Frankrijk en Engeland, maakt een séjour te Londen en te Parijs. Van uit Londen schrijft hij aan Kneppelhout: ‘Ik ga veel in de woningen der gastvrije Engelschen en doe eer aan hunne krachtige vleeschspijzen en bedwelmende wijnen. Ik dring door de drukke straten heen of laat mij in vreemdsoortige koetsjens zachtelijk voortrollen. Ik spreek aardig Engelsch en doe dikwijls de inwoners Londini met beschaamde kaken staan, wanneer zij, door mij niet | |
[pagina 36]
| |
te verstaan, openbaarlijk bewijzen hun taal niet machtig te wezen, aangezien ik het nagenoeg zoo spreek als het in de boeken geschreven staat. Ik heb duidelijk leeren inzien dat de Leydsche schouwburg geenszins de grootste van Europa is, aangezien ik hier de bevallige Italiaansche opera eenige malen door mijn tegenwoordigheid luister heb bijgezet. Nadat ik ook aldaar de kleinvoetige Taglioni, de Fransche danseresse, heb zien dansen, is mijn opgewondenheid over het dansen van mejuffrouw Ruffa geboren Vink kennelijk afgenomen’. Ik wil nog even iets aanhalen uit een brief aan zijn academievriend Hanegraaff van Oct. 1835. Na over ‘de academische schooljeugd’ bericht te hebben, waarbij hij in eenige dichtregels de jongste promotie bezingt, leest men verder: ‘Leydens inwoneren zijn tamelijk welvarend. Wilt gij een variatie op het oude thema van de visschende Leydenaren, lees: ‘Een hupsche Leydenaar sprak dus vriend Charon aan:
Verhoor, o bootsman! deze beden,
En zoo ik in Uw schuit moet treden
Zoo laat het zijn bij lichte maan.
Zoo ik mag pojeren uit uw bootje,
Krijgt gij de helft van 't palingzoodje!’
Ik zou deze versregels hier niet vermeld hebben, zoo ze niet, eenigszins omgewerkt, in den eerstvolgenden Leidschen studentenalmanak (die voor 1836) waren geplaatst en aldus door Hildebrand als motto voor zijn ‘Leidsche peuëraar’ waren genomen. De betreffende studentenalmanak werd daarbij wel vermeld, maar de bijdragen verschenen daar destijds anoniem in en zoo ook dit versje. In 1839 woont Gewin te Amsterdam ‘zoo stil als een muis en zoo onberoemd als de kruijer op de hoek van de Leliegracht’. Een enkel maal bezoekt hij Bakhuizen van den Brink, die met de Leidsche kring in vriendschappelijke betrekking staat, (deze) ‘snuift sterk, zit steeds omringd door baliemanden van boeken, wordt steeds geleerder’ en brengt Gewin in kennis met Potgieter. Als het beroep op zich laat wachten schrijft onze pastor-expectant aan Kneppelhout: ‘Bij het opredderen van mijn papieren en brieven in 't afgeloopen jaar, heb ik te vergeefs naar een beroepbrief gezocht en ook in deze dagen heeft zich nog geen kerkeraad mijner aangetrokken. Welk een wonderlijke verblindheid van die lieden! Het is bijna ongelooflijk; maar o hoevele honderde gemeenten bereiden zich door deze achteloosheid jaren van naberouw en ik zal de arme bedrogenen dan niets meer tot vergoeding kunnen aanbieden want ik kan waarlijk maar in één gemeente tegelijk werkzaam zijn’. Noch Oosterland (zijn eerste gemeente) noch een der latere plaatsen die hem beriep (de laatste was Utrecht) hebben hun keuze berouwd. Wij hebben hier uitsluitend den auteur van Polsbroekerwoud willen schetsen: den student hebben wij van zijn vroolijkste zijde belicht en immers ‘Jugend ist Trunkenschaft ohne Wein’. Er was echter ook een andere kant. En men zou de waarheid miskennen door hem te houden voor een diseur de bons mots, op wiens lier slechts de snaar van 's levens zotheid bewoog. Het tegendeel was 't geval. Wel werden zijn opgewektheid, zijn zin voor humor niet door 't ambtsgewaad bedekt, maar de hooge zedelijke ernst en de religieuse gevoelens, die in de intieme correspondentie van zijn jongen tijd reeds voor den dag treden, ontplooiden zich. Hooger opvatting van zijn ambt, ernstiger toewijding aan zijn taak zijn moeilijk denkbaar, en hoe wij op zichzelf over het christelijk geloof ook denken, wij kunnen vaststellen dat hier een bij uitstek warm en eerlijk belijder dier beginselen was. Ingeboren hoflijkheid, lenigheid van wezen, warmte van gemoed waren naast practische en litteraire kennis eigenschappen die hem sympathie deden verwerven. Wel lag er strengheid in zijn aard en was hij wars van zwakke toegeeflijkheid, maar de hoofdtoon van zijn wezen was innemende vriendelijkheid. Geen hoogen ouderdom heeft hij bereikt: in 1873, den 11en Maart ontsliep hij, 60 jaar oud. Beynen, in zijn open brief aan Mevrouw Bosboom-Toussaint den Heilooschen kring herdenkend, herinnerde met weemoed aan den beminden vriend: ‘De voor ons allen onvergetelijke Bernard Gewin heeft ons verlaten’. Ja, de man vol opgeruimdheid, guitige invallen, geestige zetten, bovenal: de man vol edele waardigheid, warme toewijding, nobelen zin.
EVERARD GEWIN. |
|