| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
De Gids.
‘Prometheus geboeid’, het drama van Aischylos, dat voor de eerste maal tusschen de jaren 472 en 467 vóór Chr. te Athene werd opgevoerd, is door Dr. P.C. Boutens verdietscht. Als een voorbeeld van de verzen geven wij hier den aanhef van het eerste Tooneel, waarin Kratos, Bia, Hephaistos en Prometheus opkomen, Hephaistos, de godensmid, dragende de werktuigen zijner kunst, Kratos (kracht) de benoodigde boeien, Prometheus onder toezicht van de stomme figuur Bia (geweld), die met Kratos in dit tooneel dienaarsrollen vervult.
Kratos:
Wij zijn gekomen tot der aarde grensver plein,
De baan van Skythia, de onbetreden eenzaamheid.
Nu past, Hephaistos, u de zending aan te gaan,
Die vader Zeus u opdroeg: dat gij jokken zoudt
Ter hoogkanteelge rotsen dezen euvelaar
In stalen banden, boeien onverbrekelijk.
Uw eigen bloem toch, 't barnen van 't alkunstig vuur,
Stal hij en schonk het aan de stervers. Dus dient hij
Boete af te dragen aan de goôn voor zulk misdrijf,
Opdat hij onderwezen worde Zeus' beheer
Te lieven en te laten van 't menschminnend doen.
Hephaistos:
Kratos en Bia, voor u beiden heeft de last
Van Zeus hiermede een einde: niets bezwaart u meer.
Maar ik, hoe waag ik aan bevrienden god 't geweld
Van hem te boeien aan den stormbezochten rots?
... Toch dwingt de nood mij dat ik daar den moed toe vat;
Want vaders woorden licht te tellen wreekt zich zwaar...
O rechtberaden Themis' listensteile zoon,
Weêrzinnig ga ik u, weêrzinngen, naaglen met
Onlosbre smeedsels aan dees menschgeschuwden piek;
Waar van geen stervling gij de stem of de gedaant
Speurt, maar geblakerd in de helle vlam der zon
Den bloei uws lijfs verwisselt...
Toen Chajem Neeter dien middag van de groote meeting voor het Algemeen Kiesrecht kwam, was hij langen tijd vol van stille vreugde om het Socialisme. Hij liep moeizaam, met zijn eenen hinkenden poot naast Levie Papegaai; en die had hem uit zijn hart vol geestdrift en zijn hoofd vol gierig-bijeengeschrokte kennis al wandelend zijn zacht-hartstochtelijke nabetrachtingen geschonken, vertrouwelijk onderwijzend naar zijn zwijgende, doch gretig-opene, laat-groeiende genegenheid.
Zoo vangt Sam. Goudsmit het verhaal aan van ‘hoe de kleine Sjimmie Neeter Burger werd’, wat heusch wel belangwekkend is te vernemen, al wordt ons dat verhaal gedaan in een stijl dien wij in zijn overladen opzichtigheid nog altijd niet fraai kunnen vinden.
Na Gedichten van P.N. van Eyck, een artikel van Dr. J. Ph. de Vogel over ‘een Indisch fabelboek’ (een vertolking van de Hitopadeça door H.G. v.d. Waals) en een beschouwing van J. de Meester over een boek van Prof. Julius Röhr: Gerhart Hauptmanns dramatisches Schaften - treffen wij een uitvoerige bespreking van van Deyssels ‘Rozelaar’ aan, door Carel Scharten. Deze noemt het werk zeer juist een boek van ‘levensleer’, hetgeen wel iets gansch ongewoons mag heeten; immers:
Het is een toestand, die in deze moderne wereld volstrekt niet meer voorkomt, dat wij aan de knieën van ‘iemand anders’ ‘neêrzitten’ willen. Het laat immers u en mij, in den grond van ons hart en voor de werkelijkheid van ons leven, geheel onverschillig, wat in zijn tijdschrift deze plechtige dichter ons leeren wil, of wat gene gedachtenrijke romanschrijver ons tracht in te prenten. Wij hebben allemaal zóóveel gelezen, wij zijn allemaal beu van de litteratuur, en wij hebben zonder uitzondering lak aan de opgestoofde wijsheid aller hedendaagsche nationale en internationale scribenten. De niet gewichtigen, die maar zingen of vertellen, zijn ons gewoonlijk dan nog het liefst.
En opeens bevinden wij ons nu hier bij een waarachtige levensbron, bij een schrijver, die tot een niets meer ‘najagende’, opene stilte ingekeerd, het leven in zijn eenvoudigste schoone waarheid herontdekt en stil voor zich heen heeft opgeschreven, wat in het zuiver schoone leven, door hem gevonden, mag en wat niet.
Tenslotte noemen wij een rake karakteristiek van Scharten-Antinks ‘Vreemde Heerschers’, beter nog van den aard der vizie waaraan dit soort van litteratuur zijn ontstaan dankt. Om dit werk te genieten - aldus Frans Coenen - dient men te begrijpen hoe het schrijverspaar S.-A. daarginds leefde en werkte, Hollandsche, naturalistische letterkundigen, innig bekoord door 't vreemde land, nieuwsgierig en belust op al 't vreemd-mooie, zelfs in 't gewoonste. Het leven der schrijvers zelf maakte deze ontroerde beschouwing zeker des te rijker, maar voor hun kunst lag hier toch een gevaar.
Ze bleven te veel tegen de dingen áán zien; b.v. de menschen, de boerenbevolking van Cavarna, hoe liefdevol en fijntjes ook in beeld gebracht, hebben de schrijvers, die wel geen toeristen meer waren, maar toch ook nog geen Italianen en heel geen boeren, ons te uitsluitend in slechts uiterlijke groepeering doen zien: in de standen van een zwartharig, blootvoetig jongetje wachtend voor een deur, een jonge Italiaan zich behendig omhoogwerkend in een kerseboom etc. - Het komt ons voor dat Coenen hier werkelijk de verklaring geeft voor ons gevoel dat ‘De Vreemde Heerschers’ wel een mooi en bekorend, maar toch geen groot boek is.
Het dramatisch overzicht is ditmaal niet door Mr. J.N. van Hall, doch door Henri Lasalle onderteekend.
| |
Ons Tijdschrift.
Gemoedelijk-hartelijk is de toon van den open brief, door Dr. J.H. Gunning J.Hzn. gericht tot zijn ‘waarde collega
| |
| |
Hulsman’, den Groninger predikant, die dezer dagen den moed had om in een brochure af te rekenen met een ‘rechtzinnige’ richting in de theologie (de z.g. ‘ethische’) die hem halfslachtig en onwaar leek. Heel wat terechtwijzingen heeft de nu vrijzinnige Ds. H. uit het ethisch kamp al moeten verduren en o.i. niet geheel ten onrechte. Zou deze heele quaestie met haar goed deel misverstand van weerszijde (als leek wagen wij hier de bescheiden vraag) niet binnen déze grenzen zijn terug te brengen: de ethischen nemen 't Hulsman kwalijk dat hij niet erkent hoe men ter juiste beoordeeling van de bijbelsche waarheid zich niet te plaatsen heeft voor het alternatief van òf uit te gaan van de gereformeerde dogmatiek omtrent de Schrift, òf van 't ‘ingeschapen historisch besef’ in den mensch, doch dat er een derde weg is, n.l. een uitgaan van den levenden Jezus Christus als beginsel van critiek. Hulsman van zijn kant is geprikkeld wijl hij (schoon onbewust, want hij zoekt in zijn brochure het verschil ergens anders) toch heel goed voelt dat dit laatste beginsel (met deze consequenties: een aanvaarden van de bekende ‘heilsfeiten’ in historischen zin) geen zuiver objectief beginsel is (al wanen ook de ethischen dit te goeder trouw), maar een, beïnvloed door een traditie, een opvoeding, een milieu, welke nog geheel wortelen in de oude gereformeerde Schriftbeschouwing - en daardoor als beginsel voor een theologische richting onzuiver.
Over P.N. van Eyck schrijft J. Jac. Thomson, die begint met de vraag:
Leven wij op deze wijze niet wat al te snel? Wanneer een jonge man jaar op jaar een verzenbundel schijnt te willen toonen als bewijs van den overvloed zijner innerlijke melodie en in allerlei tijdschriften schier maandelijks zich eenige bladzijden ziet toegewezen, blijft het dan toch niet wat voorbarig den dichter een opstel te wijden, die zou kunnen zeggen voortdurend nog maar te trachten tot het zuivere dichterschap te geraken? Misschien zouden we deze vraag, die ons half twijfelend kwam besluipen, bevestigend moeten beantwoorden, ware het niet, dat toch het geheele werk van den jeugdigen dichter als een rij van vensters schijnt te worden, openslaande naar denzelfden hemelkant, en dat het gezicht door die vensters in het park dat hem lief is ons tegelijk doet kennen wat voor vele jongeren een innige bekoring heeft.
Dr. J.A. Vor der Hake schrijft waardeerend over het, litterair ook werkelijk zeer goede, boek van Schrijver: ‘De Lichte Last’ - dat tevens een Christelijk boek mag heeten, al hebben er warempel al weer eenige dominees kans gezien om venijn te zuigen uit een passage die in een ‘Christelijken’ roman [jawel, in een roman volgens úw Christendom, heeren!] ‘niet thuis hoort’. Dr. Vor der Hake daarentegen schrijft:
Genoeg. Dit boek is een prediking. Mochten velen door 't lezen ervan beter verstaan de woorden die 't voor mij in heerlik licht opnieuw heeft doen stralen: ‘Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht’.
O.T. wordt met den nieuwen jaargang op dikker papier en met de nieuwe Cheltenham letter gedrukt.
| |
Stemmen des Tijds.
Het moge waar zijn, dat wat men smalend genoemd heeft: zijn ‘burgerlijke moraal’, vaak in strijd is met wat men indegroote menschenwereld ziet gebeuren; dat niet altijd in dit leven zoo geregeld en zoo juist op tijd de deugd beloond en de ondeugd gestraft wordt, als hij 't voorstelt - het is niet minder waar, dat ons hart daar toch behoefte aan heeft en dat wij hem dankbaar zijn, als hij ons in verbeelding eenige oogenblikken laat leven in een zeker niet ideale wereld, maar waar toch recht en gerechtigheid heerschen, en waarin wij gevoelen, dat God komt op zijn tijd.
Aldus de heer Ds. Molenaar in zijn Dickens-artikel, waarmede dit nieuwe tijdschrift toont ook actueel te willen zijn.
L.E., de schrijfster van ‘Silhouetten’, geeft hier proza dat ons beter smaakte dan het werkelijk wel wat laffe kostje ons in de vorige maanden als bellettrie door de redactie voorgezet.
Dr. Kromsigt onderwerpt Dr. Hylkema's ‘Oud en Nieuw Calvinisme’ aan een strenge critiek.
Verzen vinden wij van Willem de Merode, die blijkbaar veel in Kloos gelezen heeft en met de maat hier en daar blijkbaar nog op gespannen voet staat.
Origineel is in dit tijdschrift de Bibliographic, die echter nog aan volledigheid zal moeten winnen.
| |
De Tijdspiegel.
In deze aflevering veel boekbespreking en een paar artikelen van gemengden aard. Voorts het eerste deel van een novelle ‘De Sterkste’ door H. van Loon, een artikel waarin J. Speelman de ontwikkelingsgang nagaat van Jan Greshoff, aan de hand van diens beide dichtbundels ‘Aan den verlaten Vijver’ en ‘Door mijn open Venster’ en zijn zooeven verschenen bundel beschouwingen ‘Het gefoelied glas’. Speelman verwacht van Greshoff veel.
Geeft hem een terrein, waarin hij ruimte heeft zich te bewegen, en de scheppingsdrang, dien wij op het laatst troebel als een bergbeek in hem zagen bruischen, zal uitstroomen in breede en rijke klaarte.
Van Joannes Reddingius: Gedichten, waaruit wij een paar klankvolle coupletten afschrijven:
Vlakten en heuvlen, o de God is goed,
die 't vee laat grazen in de weelge weien,
die stroomen zeewaarts zendt en de valleien
met loover tooit en die de vooglen voedt.
Hij maakte 't mooglijk, dat de morgen-groet
juicht uit de fluit en schalt uit de schalmeien
van 't herdersvolk en dat de blije reien
van kindren zwieren langs der heuvlen voet.
| |
De Beweging.
Behalve een artikel van Dr. de Vooys over ‘Spreken en Schrijven in Noord- en Zuid-Nederland’, natuurlijk in verband met de eeuwige spellingsquaestie, het vervolg van Miltons ‘Paradijs Verloren’ en gedichten van Aart v.d. Leeuw, Is. P. de Vooys, W. van Doorn, H. Labberton en M.S. Roetman, een stuk over moderne architectuur en boekbespreking. Zijn beschouwing over H.P. Bremmer's ‘Vincent van Gogh’ besluit Verwey met de woorden:
Van Gogh, die eerst predikant wou worden, deed beter. Hij werd geen verkondiger van een oud, maar schepper van een nieuw symbool. De man die oud, arm en eenzaam, voor een schamel haardvuur, op een matten stoel, de knuisten voor de oogen klemt, deed een dadelijker beroep op zijn liefde dan de Joodsche leeraar, die, veertig eeuwen geleden, in Palestina door de Romeinen werd gekruist.
| |
Groot-Nederland.
Na Verzen van Hélène Swarth vervolgt Top Naeff haar roman van 't meisje dat ‘voor de poort’ van 't liefde-paradijs smachtend toeft, zonder daarin te mogen binnengaan. Couperus schrijft over Florence; Ina Boudier-Bakker draagt een schets ‘Een Leugen’ bij. Cyriël Buysse - de benijdbare - heeft - genoeg als hij had van den grijzen drukkenden hemel, waaronder hij zich sterven, begraven voelde - gedroomd, als zoo velen onzer, van blauwen hemel, gouden zon, en zich toen de vraag voorgelegd (eilacy als niet velen onzer): ‘waarom hier nog langer gebleven? Ik moèt toch niet’ en... nachttrein... Basel... Chur... Hoededoos. Gij ziet verwonderd op, lezer? Ziehier de verklaring door Buysse gegeven van het woord in dit verband zeker wat vreemd.
| |
| |
Hoededoos is de doos waar een hoed - een dameshoed - in zit. Hoededoos is het meisje dat den hoed van de dame naar huis brengt.
Hoededoos is de ouwe heer (le vieux marcheur) die met meer dan vaderlijke belangstelling het hoedemeisje langs de straat volgt. Hoededoos is de dame (de verondersteld eenigszins lichte dame) die den hoed zal dragen.
Hoededoos is het hôtel (het luxe hôtel) waar de lichtzinnige dame, (en wellicht ook de ‘vieux marcheur’) zijn afgestapt.
Hoededoos, ten slotte, is de plaats, de luxe-plaats, waarin dat hôtel zich bevindt.
Zoo zijn er hoededoos-steden en andere, die dat niet zijn.
Utrecht, bij voorbeeld, is heelemaal niet hoededoos. Den Haag daarentegen, is wel een tikje hoededoozerig.
Hoededoos is vrouwelijk, past alleen en uitstekend bij vrouwelijke steden. Amsterdam, bij voorbeeld, al lijkt het nog zoo vrij, is in 't geheel niet hoededoos. Toch is er een groot verschil tusschen de onhoededoozerigheid van Amsterdam en Utrecht. Utrecht is integraal en virginaal onhoededoos, Amsterdam virielonhoededoos.
Hoededoos, flink-hoededoos is Brussel. Parijs is dat natuurlijk nog een heel eind meer; en boven Parijs hoededoozen zegevierend Nice, Monte Carlo en Oostende.
Maar toppunt hoededoos, maar maximum hoededoos en tip-top hoededoos is St. Moritz in den winter!
Dr. J.L. Walch behandelt eenige geschriften onder 't hoofd ‘Nederlandsche Philologie’.
Verder twee avondliedjes van A.J. Barnouw en de rubriek Dramatische Kunst.
| |
Onze Eeuw.
Bijna ieder zal bij het lezen van den naam van koning Lear zijne gedachten voelen afdwalen tot Shakespeare's verbijsterende schepping: tot dien ouden man, die als een onnoozel kind met de heiligste menschelijke gevoelens speelt en zich bij dat spel door den valschen schijn laat verleiden; maar als het broze speelgoed breekt en hij, waanzinnig van smart, moet opzoeken wat eerst smadelijk weggeworpen was, vindt hij juist daar zijn troost, waar hij slechts ondank verdiend had; totdat het noodlot, als boete voor die dwaze verblinding, hem ook dat ééne ontneemt, en hij, als wilde hij zich nog vastklampen aan het wegdrijvend geluk, naast het lijk zijner jongste dochter het leven laat Aldus Dr. A.G. v. Hamel als inleiding tot een interessante studie, waarin hij de Sage van Koning Lear in hare ontwikkeling nagaat.
Vermoedelijk uit een sprookje ontslaan, is zij in de Middeleeuwen voor historie uitgegeven. Daardoor komt het, dat zij toen nog niet zoo'n breede ontwikkeling heeft gehad, als vele andere verhalen, wien het karakter van sagen duidelijker was aan te zien. Wel echter is zij door geschiedschrijvers ruim verbreid, want in een groot aantal kronieken wordt zij aangetroffen. Eerst tegen het einde der zestiende eeuw heeft men ingezien, hoezeer zij zich tot dramatische behandeling leende, en een onbekend dramaturg heeft er een blijeindend spel van gemaakt, dat niet zonder verdiensten is. Dit tooneelstuk heeft waarschijnlijk Shakespeare op het denkbeeld gebracht, dezelfde stof in een treurspel te verwerken. Maar bij het schrijven daarvan heeft hij ook eenige andere zestiend'eeuwsche werken, meest kronieken, gebruikt. Zoo vormt Shakespeare's King Lear als 't ware een samenvatting van een aantal oudere geschriften, die door het genie van den grooten dichter tot een in alle opzichten oorspronkelijk geheel geworden is.
G.F. Haspels eindigt zijn novelle in brieven; Prof. Kuiper spreekt over Aanschouwingsonderwijs. Poëzie van Jules Schürmann en B. Verhagen, en de vaste rubrieken.
| |
De Nieuwe Gids.
Heyermans vervolgt zijn ‘Duczika’; A. Zelling geeft een tooneelspel in vijf bedrijven ‘Drijfzand’.
Jac. van Looy, die zooveel over zijn vertalingen heeft moeten hooren, heeft zich uit zijn tent laten lokken en houdt nu een praatje over ‘vertalen’ met tot slot eenige door hem vertaalde Faust-fragmenten. O.a. schrijft van Looy:
De heer Verkade heeft mij meer dan eens gezegd, te hebben bemerkt dat zijn medespelers ook, zich door de woorden voelden gedragen. En dat moet wel zoo zijn, daar die woorden de voorstellingen droegen die ik mij maakte. Bij Shakespeare staat elke aanleiding tot uitbeelding eener rol in den tekst; hoogere of bewogener gevoelens schieten vleugels aan bij wijze van spreken; soms komt met een vaak verwonderlijk juiste breuk, het proza den vers-gang vervangen.
Deze volheid is voor een overzetter in het Hollandsoh dikwijls bezwaarlijk en verdrietig tevens. Het korter-zijn der meeste Engelsche woorden laat een grooteren rijkdom van uitdrukken toe in den maatgang van den regel dan met onze taal te bereiken is. Dan moet zoo een stel van veel uitdrukkende woorden overzien worden, men moet trachten er het meest beeldende van, de kern als het ware, voor het tooneel te behouden en dat kost hoofdbreken genoeg. Er waren natuurlijk veel andere moeielijkheden te overwinnen en die konden ook niet altijd worden opgelost langs de wegen der literatuur. Mijne afkomst getrouw, Hals en Bredero beminnend, zocht ik mijn heil wel eens bij een ganschelijk ongeletterd mensch, een waterlandsch boertje bijv., op de wijze dus werkend der roekeloozen en visionnairen, die ons vaderland, voor het verviel aan de almacht der pedagogen, hebben groot gemaakt. Wat er van zij, ons Hollandsch lijkt mij een prachtige taal om de mannelijke stem van Shakespeare eenigszins recht te doen wedervaren.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
C.W.H. Verster schrijft over den schilder J.S.H. Kever en meent dat van hem getuigd worden kan: ‘nennt man die besten Namen, so wird auch der seine genannt’. De conservator van het Ethnographisch Museum te Leiden vervolgt zijn beschrijving van de in dat museum voorkomende Japansche kleurdrukken, van welke tal van illustraties ons eenig denkbeeld trachten te geven. C.F. Gijsberti Hodenpijl zet zijn causerie over de Fransche overheersching voort. Voorts een schetsje van Wally Moes, een dito van Jan Hermans en een wat uitvoeriger novelle van den Vlaming F.V. Toussaint van Boelaere, wiens verdienstelijk boekje ‘Landelijk Minnespel’ hier wel eens even mag gememoreerd worden. Behalve poëzie van Henri H. van Calker en Frans Vermeulen vermelden wij dan nog een praatje van Cornelis Veth over de oudste prenten voor Dickens' werken, waarbij wij natuurlijk op eenige specimina dier prentkunst worden vergast.
Van de overige tijdschriften doen wij slechts vluchtig de revue passeeren: de Dietsche Warande en Belfort met o.m. een beschouwing over de Sage der Nibelungen, door G. van Poppel; La Vie Intellectuelle met verzen van Fernand Mazade, een korte karakteristiek betreffende den nog vrijwel onbekenden schilder Henri van Haelen met proeve van zijn werk en het als altijd zeer belangrijk overzicht van litteratuur en kunst; Vragen van den Dag, welk tijdschrift ons onder meer belangrijke bijdragen het vervolg brengt van R. de Vries Brandons stuk over het Oude China en zijn vrouwen, een artikel van S. Bartra over de persoonsnamen-diernamen in den Bijbel en bij het Friesche volk en boekbesprekingen van Jan Greshoff; De Vlaamsche Gids met den afdruk van een redevoering door Max Rooses uitgesproken in den Franschen Schouwburg te Gent over ‘Vlaanderens beeldende Kunsten’, schetsen van Gust. D'Hondt en Hugo van Walden, een beschouwing van H.F. Wirth over Oud-Beiersche ‘Rüge’-zeden en het overzicht der Nederl. Letteren door Maurits Sabbe, die ditmaal enkele dichters bespreekt. In De Ploeg vertelt C. Veth iets over Dickens en zijn voornaamste illustratoren, geeft K. v.d. Woestijne poëzie en L. Simons tooneelbespiegelingen. In Het Boek oftewel de tweede reeks van het Tijdschrift v. Boek-en Bibliotheekwezen deelt Dr. Titus Brandsma ons iets mede over de Miniaturen van den Kruisheer Joannes van Deventer en Dr. T.P. Sevensma over een tweetal 17-eeuwsche preeken tegen 't bijgeloof.
|
|