Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
BoekenschouwLiteratuurgeschiedenis, bibliographie etc.Anna Louisa Geertruida Bosboom Toussaint. - Levens- en karakterschets door Dr. Joh. Dyserinck. ('s-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1911).Naar weinig geschriften pleeg ik met meer welgevallen te grijpen dan naar monographieën over sympathieke, soms zelfs ònsympathieke, ‘mannen en vrouwen van beteekenis’ en sedert jaren beschouw ik Dr. Joh. Dyserinck als een mijner weldoeners. Persoonlijk heb ik hem maar ééns, meer dan 27 jaar geleden, allervluchtigst ontmoet op 't balkon van een Zandvoorter spoorwegwagen: ‘de kennismaking kon niet korter zijn,’ kan ik bijna Piet Paaltjens nazeggen; bijna, want deze, weet men, zag zijne onsterfelijke Rika in de volle vaart van een sneltrein. Arme Piet Paaltjens! Ook van zijn armen begaafden schepper heeft de heer Dyserinck de nagedachtenis helpen groen houden; wat hij voor Wolffje, Beets, Verhuell enz. gedaan heeft weet iedereen; en beslaat zijn geschrift over Beynen, met dat lévend portret tegenover het titelblad, geen eereplaats op mijne boekenschappen, gelijk die onvergetelijke vriend en leermeester in mijn hart? Heeft de heer D. alzoo niet, als een echte Vondeliaansche ‘bij’, jaar in jaar uit voor ons uitgestort ‘het eêlste dat hij leest?’ Inderdaad, ik gevoel mij jegens hem zéér verplicht, en voor zijn werklust en voorbeeldigen ijver neem ik telkens weêr in gedachten mijn hoed diep af. Hij vergunne mij hem van verre voor zijn nieuw geschenk recht hartelijk dank te zeggen! En hiermeê zou ik eigenlijk kunnen volstaan, besluitende met de dringende vermaning aan alle bezoekers van onzen ‘Winckel’ om dit boekske te koopen, te lezen, aan te bevelen (aan geen schepsel onder eenig voorwendsel uit te leenen), bij zijne voorgangers te bewaren en ten gebruike gereed te houden - gelijk ik hen vermane bij dezen. Zij zullen 't zich niet beklagen er gehoor aan gegeven te hebben! Misschien bevreemdt het dezen en genen dat er niet stilgestaan wordt bij een verhaal als ‘Don Abbondio II,’ hetwelk onder Mevr. Bosboom's werken toch zulk eene eigenaardige plaats beslaat en welks gezellig begin, zou men zeggen, ‘Majoor Frans’ reeds doet voorgevoelen, of dat ‘Het model van Pierre Mignard’ (in den ‘Vergeet mij niet’ van 1844) zelfs niet genoemd wordt; een ander zou meer zulke schilderachtige tafereeltjes als op blz. 12 van de kozakken wordt geschetst gewenscht hebben; een derde... Nu ja, een mensch heeft nooit genoeg van wat hem recht behaagt. Ik echter beweer dat we met zulk een handig, duidelijk gedrukt en met zulk een aardig beeltenisjen opgesierd objectief overzicht van ‘Geertruida's’ leven en werken, waarin tevens sommige wetenswaardige dingen van haar genialen echtgenoot worden medegedeeld, evenals Dolle Gerrit met zijn gebefte flesch, ‘overdubbel tevreden’ behooren te zijn. Mijne erkentelijkheid jegens den schrijver maakt het mij evenwel ten plicht het hierbij niet te laten. Het mocht eens gebeuren dat zelfs een zoo goed en prettig boek herdrukt moest worden en dan zou 't jammer zijn, zoo bij die gelegenheid verschillende vlekjes welke het ontsieren niet wierden weggenomen. Ettelijke germanismen als: ‘op iets ingaan’, ‘verhouding’ in de beteekenissen van het Duitsche Verhältniss, ‘verschijning’ toegepast op een springlevend lief meisjen, het ongelukkige ‘waar’ voor daar, aangezien, nu enz., ‘verloop’ voor loop, ‘mild’ voor zacht, ‘onomwonden’ en wat dies meer zij - ik stip ze voor de zooveelste maal aan pro memorie, uit moedelooze liefde voor onze taal, zonder eenige verwachting dat de heer D. of iemand anders er zich aan storen zal. Op meer aandacht hoop ik bij den auteur voor een paar andere opmerkingen. Op blz. 14 vermeldt hij dat Heiloo Geertruida's parochie (sic) werd, ‘in zoover dit zich door den afstand liet doen’. Cacographie, niet waar? Op blz. 26 lezen we: ‘Het volgend jaar werd zij weder de welkome logée der familie Blok te Harlingen: daaraan was evenwel dit euvel verbonden, dat Geertruida in het ouderlijk huis teruggekeerd daarvan al de moeilijkheid te dieper moest gevoelen’. Bedoeld zal wel zijn hier van. Maar het geheel is onredzaam uitgedrukt. ‘Ter haren wille’ op blz. 81 (regel 6 v.o.) dunkt mij wantaal, ook het volgende op blz. 129: ‘Vooreerst gold het verschil... hoe volgens Geertruida Toussaint ieder letterkundig product... altijd op de eene of andere wijze getuigen moest van het geloof... des auteurs.’ Juist geen keurige stijl op diezelfde bladzij: - Wat ten anderen de critiek in ‘De Gids’ betrof, schreef zij ‘Hoeveel ik van Potgieter houde als mensch - luidt een ander epistel aan Da Costa - hoe lief hij ook somtijds voor mij kan wezen’ enz. Op blz. 202 is het taaie: ‘worstelstrijd’ weêr eens opgedoken en op blz. 213 het onmisbare ‘huldeblijk’, dat er zelfs een pièce de milieu vervangt. Onderaan blz. 262 vernemen we omtrent eene dienstbode van Mevr. Bosboom: | |
[pagina 10]
| |
‘De goede Aal diende in haar jeugdGa naar voetnoot1 bij juffrouwGa naar voetnoot2) Petronella Moens, de trouwe ziel, de zuinigheid zelve, al liet zij bij wijlen het vleesch aanbranden’, - waarbij men een oogenblik twijfelt wie nu eigenlijk zoo zuinig was maar den pot bedierf, Aal of Petronella. Merkt de heer D. eindelijk op blz. 273 aan, datFragment uit een nog ongepubliceerden brief van Mevr. Bosboom Toussaint aan den bekenden philantroop Ds. O.G. Heldring (gedagteekend: December 23, 1874).
Voor de lezers, die het handschrift van Mevr. B. niet mochten kunnen ontcijferen, geven wij hier den inhoud van het bovenstaande weer, benevens datgene wat in den brief hier onmiddellijk op volgt en voor het verband noodig is. (Red. D.G.W.) ... En dat mijn Majoor mensch moet zijn in den waren zin des woords begin ik zelve hoe langer hoe meer te begrijpen - want al is Francis een creatie [?] en volstrekt geene photographie van deze of gene - toch krijg ik telkens en van zeer verschillende - zeer uiteenloopende personen het verwijt - met photo's [?] - dat zij met heel veel genoegen hare kennis maakten, maar ook dat zij een dame kennen die er precies op lijkt... Matthias Claudius Mevr. Bosboom meer ‘bij name en den algemeenen roep zijner geschriften’ dan in zijn leven en werken bekend was, dan vind ik dit, het Duitsche ‘roep’ eens daargelaten, niet fraai gezegd. Doch meer dan genoeg van deze dingen. Dat die bij 't schrijven de pen ontglippen is alleszins vergefelijk en begrijpelijk; dat men ze bij de correctie laat staan, minder. Trouwens, in het corrigeeren ligt des schrijvers kracht niet. Behalve de door hemzelven reeds aangewezen verschrijvingen en drukfouten zijn er nog vrij wat, en daaronder zeer storende. B.v. de cijfertjes welke naar de aanteekeningen achter elk hoofdstuk verwijzen kloppen met deze aanteekeningen meer dan eens niet. En is ‘Utrecht’ op regel 2 van blz. 74 wel juist? Op blz. 75 wordt de vermaarde Ximenes vijftig jaar te laat geboren. Op blz. 115 (regel 8 v.b.) ziet dat: ‘uitplukking en dissequotie’ er hoogst verdacht uit. Ik waag mij niet aan conjecturen. Is het denkbaar dat Mevr. B. van het Fransche disséquer een ònfransch ‘disséquation’ gesmeed heeft? Op blz. 174 wordt gewaagd van een roman door Xavier de Richepin: dit zal wel de Montépin moe- | |
[pagina 11]
| |
ten zijn. In regel 7 v.b. blz. 177 staat bewonderen voor bevorderen. Op blz. 179 vindt men in een brief aan Kruseman: ‘Vergeef mij al dit geschrijf. Mocht er niets in zijn dat u gegriefd had - een of ander dat u gegriefd had - een of ander dat u goed was geweest, ware het slechts voor 't oogenblik, gij ziet er ten minste uit’ enz. Verstaanbaar schijnt dit juist niet. Is het tweede ‘gegriefd’ verkeerd gezet of gelezen? Want het is voorwaar niet altijd gemakkelijk Mevr. B.'s schrift te ontcijferen! Het van Potgieter aangehaalde in 't midden van blz. 184 schijnt voor dien stylist nogal slordig en het ‘schilderen’ in regel 4 v.o. aldaar kan niet goed zijn. Op blz. 183 regel 11 v.o. staat werk voor wenk, op de volgende (regel 4 v.b.) groep voor greep, in regel 5 v.o. op blz. 208 ferne voor feine. In reg. 10 v.o. blz. 213 is het werkwoord ‘besloten’ of iets dergelijks uitgevallen. Op blz. 214 in het midden is een vraagstuk tot waagstuk geworden. Heette Garibaldi's adjudant werkelijk Vecchy? (Blz. 221). Op blz. 231 staat in den vierden regel het voor 't, en ‘Kennemer’ voor Kenmer, zoodat het vers (van Thijm) hinkt. ‘Verschijning’ in regel 11 v.o. op blz. 275 (citaat uit een brief aan Da Costa) heeft geen zin: ‘verkwijning?’ Fouten als: schankelijk’, ‘live’ voor life, ‘Mothley’ en dergelijke vereischen geen opzettelijke vermelding. Voor 't overige, nog eens: mijn lijstje deel ik enkel en alleen meê in 't belang van een herdruk. Mag ik er nog een persoonlijken wensch bijvoegen, dan deze: dat bij de aanhalingen, vooral uit brieven, geregeld de geadresseerde en de datum worden vermeld. En ingeval de uitgever nog een paar portretten... doch ik word gulzig. Zoo gaat het! L'appétit vient en mangeant. En mij heeft de laatste schotel des heeren Dyserinck - moge het de laatste niet zijn! - als onze vaderen zeiden, ‘te bijster’ gesmaakt. I. ESSER. | |
Catalogus van Boeken, in Noord-Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden; samengesteld door de tentoonstellings-commissie der nationale tentoonstelling van het Boek, Juni-Augustus 1910. Uitgave van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1911).Een heel mondjevol! En een titel, wel geschikt om ontzag in te boezemen: wat die mij dan ook deed, toen ik de vijfde afdeeling van voornoemd werk, 900 bladzijden in twee kolommen, ‘ter recensie’ ontving. Deze afdeeling, 194 blz. groot, benevens een ‘personenregister’ van vijftien, is gesplitst in onderdeden, werken bevattende over vergelijkende taalstudie, Oostersche en Aziatische talen, Grieksch en Latijn, Romaansche, Germaansche en Scandinavische talen, Nederlandsche-taalkunde, ‘letterkundige geschiedenis’, Nederlandsche Letterkunde, Volksboeken enz. en het Friesch; alle welke onderdeelen wederom uit onder-onderdeelen bestaan. Het ziet er alles keurig uit en is met heldere letter op Hollandsch papier van Van Gelder gedrukt. En de ‘tentoonstellingscommissie der tentoonstelling’, of de firma Nijhoff, die nog illusiën heeft, de benijdbare! verzekert in een bijgevoegd niet minder keurig gedrukt bericht, dat men tot haren catalogus ‘zelden te vergeefs’ zijn toevlucht zal nemen, wanneer men ‘verlangt te weten welke oorspronkelijke werken op een of ander gebied in Nederland zijn verschenen’. Zelfs noemt zij dien ‘een raadgever zooals ons land tot op heden niet bezat’. Een schalke zetter heeft er bezit van gemaakt: ik hoop dat dit onbillijk is en het werk in zijn geheel zelfs het veel geliefde Britsche voorvoegsel ‘standaard’ waardig zij. Gezegde vijfde afdeeling echter doet eenigen twijfel rijzen. Met eerbiedigen schroom nam ik haar ter hand. Immers ik heb eene vage voorstelling van wat het in heeft, een in alle opzichten goeden, volledigen en tevens bruikbaren, gemakkelijk te raadplegen catalogus samen te stellen, waarvan het mij zelfs niet uitermate verbazen zou, indien een der zake kundige eens verklaarde dat er zulk een ter wereld niet bestond. Maar de bekentenis moet mij van het hart, dat men tot déze afdeeling niet zoo zéér zelden ‘te vergeefs zijne toevlucht zal nemen’, gelijk ik meen te kunnen aantoonen. Vooraf echter iets anders: zij is voor mij min of meer eene verborgenheid ten aanzien van de gevolgde methode der samenstelling. De ‘tentoonstellingscommissie der tentoonstelling’ vestigt er met behulp van spatiën nadrukkelijk de aandacht op, ‘dat iedere rubriek chronologisch is gerangschikt’. Eene ‘rubriek’ ‘gerangschikt!?’ Nu, we begrijpen 't wel. In elke rubriek is zekere chronologische volgorde in acht genomen: maar welke? Waarom volgen b.v. in kolom 131 Dyserinck's Haverschmidt (1908), Angillis' Heins (1864), Ten Brink's Heinsius (1885), Van der Duys' Hofdijk (1890) en Matthes' uitgaaf van of beschouwing over Brandt's Leven van Hooft - wat het is, zegt onze ‘raadgever’ niet - (1874) zóó en niet anders elkaar op? Waarin schuilt hier de chronologische rangschikking? In de geboorte- of de sterfjaren der behandelde auteurs temet? Ik heb mijn gemak en tijd te lief om het uit te rekenen. Maar wat heeft in elk geval de gebruiker aan zulk eene ‘rangschikking’, die voor hem wonderwel op eene toevallige dooreenmengeling moet gelijken? Zou een simpele alphabetische... edoch, wat zien onze oogen? Bij de Grieksche en Latijnsche schrijvers en verder van kolom 135 af wordt metterdaad een alphabetische rangschikking te baat genomen! Met de chronologische gepaard, of met deze tot ondergrond? Van Alphen, Ansloo, Bellamy, J. Broekhuizen, Van Effen - Jacob de Haan, B. ter Haar, H. Hartog, J.P. Hasebroek, - chronologisch? Ik zal het niet wagen de tentoonstellingscommissie d.t. (of de firma Nijhoff) tegen te spreken, maar begrijpen doe ik het niet. Er is meer, helaas, dat ik niet begrijp. B.v. wat iemand er aan heeft, die, laten we zeggen, eens wil nazien wat Oltmans alzoo geschreven heeft, of Lindo, of Multatuli, of Van Lennep, te vernemen dat deze heeren, en tal van anderen, ‘werken’, of zelfs ‘complete’ werken hebben nagelaten, zonder meer. Zet de ‘raadgever’ hier niet een gezicht als een sfinx? Nog iets: in bovenvermeld bericht betreffende de uitgave zegt de t.d.t. of de firma N. dat ‘vertalingen, brochures, school- en kinderboeken’ niet opgenomen zijn. Zeer wel. Maar wat beteekent het dan, wanneer we tal van vertalingen wel degelijk aantreffen? B.v. die van Dante en van Shakespeare? Van welke laatste intusschen noch die van Koster noch die van Moulin (om van anderen te zwijgen) genoemd worden. Dan wordt opgemerkt: ‘boeken welke meer dan één uitgave hebben beleefd vindt men op de eerste uitgave’. Goed. Wat is echter de reden dat vele malen ook herdrukken worden opgegeven, soms alle, soms enkele, soms alleen de laatste? | |
[pagina 12]
| |
In hoeverre misschien de voorrede tot het geheele werk over deze en andere punten licht verschaft, is mij onbekend. Inmiddels verdere vragen betreffende de toegepaste methode latende voor 'tgeen ze zijn, ga ik er toe over aan te toonen, dat er inderdaad valt af te dingen op het zeggen der commissie, of der firma N., als zou de weetgierige bij onzen ‘raadgever’ (ware gids of wegwijzer niet juister?) maar zelden tevergeefs aankloppen. De vijfde afdeeling van dezen catalogus, of liever hare onderdeden: Nederlandsche Taalkunde, Letterkundige Geschiedenis [sic], Nederlandsche Letterkunde [lees: Letteren], waartoe ik mij voornamelijk wensch te bepalen, zijn minder volledig en nauwkeurig dan men verwachten of wenschen zou. Tal van auteurs schijnen voor de commissie met haar langen naam eenvoudig niet te bestaan, als daar zijn: Mr. W.H. de Beaufort (de oudminister), Beronicius, Marie Boddaert, Dr. A.W. Bronsveld, Elise van Calcar Schiötling, H.Th. Chapuis, Bruno Daalberg, A.v.d. Flier, Geka (Mej. Knutzen), wijlen Prof. J.H. Gunning Jr., E.J. Hasebroek, A.J. Hoogenbirk, Thérèse Hoven, H.S.S. Kuyper, Henriëtte Maria L.(angelaan), Anna de Savornin Lohman, Rosalie Loveling, Christine Muller (Mevr. Van Walree geb. Gobée), M.J. de Neufville, M. Maclaine Pont, Elise Soer, Soera-Rana, Piet Vluchtig, en wie weet hoeveel meer: want ik heb slechts nageslagen die mij te binnen vielen. Het is der Commissie hoofdzakelijk er om te doen geweest, zegt zij, een overzicht te geven van ‘de goede, oorspronkelijke werken die in ons land zijn uitgegeven’. Heeft niet één van al die heeren en dames iets geleverd dat in hare vijfde afdeeling een plaatsje waard scheen? Waren zelfs werken als: ‘Prins of Koning?’, ‘Serena’, ‘De Dertiende’, ‘De Steenbergsche familie’, ‘Te Laat’, ‘Lief en Leed uit eene kleine wereld’, ‘Haagsche Hopjes’, om slechts deze te noemen, beneden hare en onze aandacht? Maar genoeg: ik begin een weinig warm te worden tegen de commissie en vraag maar niet meer. Echter dien ik toch nog aan te stippen dat sommige wèl opgenomenen óók te klagen hebben. Volgens dezen catalogus b.v. heeft de heer Eigenhuis na 1905 niets meer geschreven. Onder de werken van Emants worden niet genoemd ‘Jonge Harten’ en ‘Haar Zuster’, onder die van Gerard van Eckeren ontbreekt ‘Studies’, evenals van Geel o.m. ‘Het gesprek op den Drachenfels’, van De Genestet ‘Over Kinderpoëzy’, van Gram 's-Gravenhage, van Helmers de drie deelen gedichten buiten de ‘Hollandsche Natie’, van Kinker nagenoeg àlles, van Ten Kate o.m. Job, De Schepping, Planeten, De Nieuwe Kerk, van Penning ‘Tienden van den Oogst’, van Prof. Hartman de bundels Latijnsche Gedichten enz. enz. Er waren ook nog ettelijke onnauwkeurigheden en drukfouten aan te wijzen, maar ik vrees aan 't verzoek ‘ter recensie’ reeds te zeer gevolg te hebben gegeven. Laat mij besluiten met 's heeren Groen van Prinsterer's classiek geworden: ‘Dankbaar maar onvoldaan!’ en voorts den uitgever een rassen herdruk toewenschen, opdat deze vijfde, de overige afdeelingen straks evenare in eene voortreffelijkheid, welke ik bij de laatste gaarne onderstel. I.E. 28 Dec. 1911. | |
Vlaamsche boekenReinaert de Vos. Uyt het middelnederlandsch herschreven door Stijn Streuvels. Opgeluisterd met teekeningen door Gustaaf van de Woestijne. (Amsterdam, L.J. Veen, 1911).‘Iemand die eene gezonde maag heeft en trek naar een rijpen appel en zal men geen nagemaakte vrucht aanbieden! 't Ware al even onzinnig de vertaling of de omwerking van een meesterstuk voor te leggen aan iemand die het meesterstuk in zijn oorspronkelijken vorm genieten kan... 't Mag zonde genoemd worden een eerbiedig kunstwerk als Reinaert, zijn oud kleed af te doen en er hem een nieuw aan te passen, want bij 't aanraken alleen heeft men de schoonheid reeds geschonden...’ Aldus vangt Stijn Streuvels zijn ‘Verantwoording’ aan, daarmede uitsprekende wat, in 't algemeen zeer juist, en, voor zoover 't de laatste alinea betreft, behartigenswaard te achten voor alle die mannelijke en vrouwelijke schenners van schoonheid, die onder den naam van ‘vertaler’ ons goede landje onveilig maken, in dit geval bovendien in staat is ons in te nemen voor Streuvels' bescheidenheid niet minder dan voor zijn onbewuste zelfkennis. Want, zoo al iemand, dan was het zeker Streuvels die dit epos voor de kinderen van onzen tijd bewerken mocht; maar ook: wij begrijpen dat wat een kunstenaar als Streuvels ‘bewerkt’ of ‘vertaalt’ vanzelf herschreven wordt, iets krijgen moet van die echt-Streuvelsche kleur en geur en atmosfeer, die een deel van zijn levens-vizie en levensbeelding zijn. Of dit hier een nadeel blijkt? Wij gelooven het niet, al was het alleen maar om de reden welke door Streuvels zelf wordt aangegeven: dat het gedicht van den Reinaert, den gezonden, gezwinden, fellen, sluwen, lustigen Vos ‘als het beeld, de spiegel zelf van het Vlaamsche volk’ - het gedicht van Bruin de beer, van Tybaert de kater, van die ‘kerels’ met hun ‘gekend karakter en voorkomen’, nu niet gedoemd is te blijven in de handen van philologen die ‘het zullen [blijven] betasten, ontleden als een vergane schoonheid zonder dat al hun kunde en geleerdheid in staat is het voor ons te doen herleven’. Streuvels doet het herleven, in zijn proza dat, pootig en naïef, de beide qualiteiten in zich draagt hier bij uitstek gevorderd.
‘Het was omtrent den Sinxen en weeral zomer te wege. Velden en bosschen, overal was 't groen erop gekomen en in hagen en boomen speelden de vogels en schuifelden lustig. Kruiden en bloemen waren uit den grond geschoten en 't waaide in de lucht van menigerhande fijne reuken. De zonne schong helder en 't was even na den noen dat de dieren op de helling van den heuvel aan den rand van het bosch, uitgestrekt te stoven lagen in de warmte...’
Niet minder dan voor zijn Kerstekind - het eenvoudigfijne sprookje van 't rijke meisje dat, op Kerstavond, in het armelijk arbeidershutje naar 't boorlingje komt zien, in de illusie daar het kindeke Jezus zelf te aanschouwen - niet minder dan voor dit, door den uitgever Veen onlangs eveneens op onze tafel gelegde boek - zijn wij den Vlaamschen meester dankbaar voor zijn Reinaert-bewerking, waarbij Gust. v.d. Woestijne de typische prentjes teekende, die wellicht niet door een ieder evenzeer zullen worden bewonderd.
G.v.E. | |
Herwording, door Edw. Vermeulen. (Uitgegeven door A. Gallet te Roeselare 1911).Een boerenvertelling van een West-Vlaming. Historie van een boerenjongen die zijn jeugd een beetje dwaas te grabbel smeet onder het vrouwvolk zijner parochie, ernstiger verkeering zoekt, zich betert en trouwt... Een ander West-Vlaming, in Nederland beter bekend, schreef onlangs als inleiding van Vr. Courtmans' Gemeente-Onderwijzer enkele zeer lezenswaardige bladzijden. Aan deze beschouwingen van Stijn Streuvels ontleenen wij het volgende: ‘Mevr. Courtmans, niet meer dan onze huidige schrijvers, | |
[pagina 17]
| |
Een der illustraties door Gust. v.d. Woestijne geteekend voor Streuvels' Reinaert-bewerking.
is uit haar zelf geworden 't geen zij was; zij stond niet alleen. Toen ze vooreerst aan verhalen schrijven dacht - was het uit nood of door andere oorzaken - gedwongen - laat het zijn, maar haar eerste gedacht was: ‘Waarom zou ik niet doen gelijk Conscience?’ Hoort ge 't? Conscience en boeken-schrijven was voor haar één! Is het dan te verwonderen dat ze het doen zal gelijk hij?... Zoo stellen wij ons ook Edw. Vermeulen voor! Maar Streuvels waarschuwt in hetzelfde opstel: ‘Dat er nu iemand zou gaan schrijven gelijk Conscience of Courtmans, ware effenaf onmogelijk’. Het opstel is nog verder aan te wenden om Vermeulen's werk af te keuren. Het is onpersoonlijk, kleurloos en geeft geen ontroering. Meer valt er over dit boek niet te zeggen. Daarbij heeft de schrijver in zijn opdracht reeds op voorhand gedacht aan het ongunstig oordeel dat komen kon. Sprekend van zijn jongenswerk zegt hij tot zijn vader: 't Kwam van uw jongen en 't was wel,
zoo schoon en weerd geprezen;
Maar nu? O! 'k vreeze voor mijn vel!
't Zijn stijfvaars die mij lezen!
Doch, Vader, Moeder, weet ge wat?
Ik zal ze laten zagen
om wat u steeds verblijdde, dat
U beiden op te dragen.
Moge Vermeulen, een jongen van Hooglede, eenmaal zoo persoonlijk en echt-levend werk leveren als zijn te vroeg-ontslapen dorpsgenoot K.O. de Laey ons naliet. LODE BAEKELMANS. |
|