Lexicographische mededeelingen
Boudier-Bakker, (Ina) werd den
15den April 1875 te Amsterdam geboren als dochter van
Frederik Bakker en
Aleida Emilia Holm. Zij ontving haar voorbereidende opleiding op de Hoogere Burgerschool, verwierf in 1894 het diploma voor lager onderwijs en volgde aan de Amsterdamsche Universiteit gedurende een jaar (1894-'95) de colleges van Prof. J.
te Winkel, welke studie echter door bizondere omstandigheden werd afgebroken. Zij gaf anderhalf jaar les op armenscholen en daarna, tot het ambtelooze leven teruggeekeerd, begon zij met het schrijven van kleine schetsen in tijdschriften, waarvan de eerste onder den titel ‘Zijn principe’ in 1897 in ‘de Amsterdamsche Courant’ verscheen. Weldra legde zij zich meer in 't bizonder toe op arbeid voor het tooneel. In 1900 voltooide zij haar drama in 3 bedrijven ‘Verleden’, dat echter eerst den 7den December 1902 door de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ te Amsterdam werd opgevoerd met belangrijk succes. In 1902 huwde zij met H.A.J.
Boudier, commies der posterijen en telegrafie, met wien zij zich in 1905 te Utrecht vestigde, waar zij nóg verblijf houdt. Haar later werk bestaat voornamelijk uit grootere en kleinere romans en novellen, waarin zij gewone menschen in een gewone omgeving met veel inzicht en fijne opmerkingsgave teekent. In afzonderlijke uitgaven zagen van haar het licht: ‘Machten’ (1902), ‘Het beloofde land’ (1903, 2e druk 1905), ‘Wat komen zal’ (1904, 2e druk 1906), ‘Kinderen’ (1905, 2e druk 1910), ‘Het hoogste recht, tooneelspel’ (1906: 1e opvoering 26 Nov.), ‘Grenzen’ (1907), ‘Zorgen’ (1907), ‘Een dorre plant’ (1909), ‘Armoede’ (1909, 2e druk 1910). Een meer uitgebreide studie over haar persoon en werk door
Jan Walch vindt men in ‘De Boekzaal’
Jrg. 4 (1910) No. 3 p. 117.
Suchtelen, (Jhr. Nicolaas Johannes van) werd den 25sten
October 1878 te Amsterdam geboren als zoon van
Jhr. Ferdinand Antonius van Suchtelen en
Josina Paulina Adriana Beversen. Tot zijn elfde jaar was hij op een gemeente-school te Amsterdam, vertrok dan naar Hanover, waar zijn vader bij eene industriëele onderneming geïnteresseerd was, en bezocht daar gedurende drie jaar het Real-Gymnasium. In 1893 keerde hij naar Holland terug, verbleef ten huize van zijn oom, den heer J.
Remmers, te Haarlem en volgde in deze stad de lessen aan de hoogere burgerschool, welke hij in 1897 met einddiploma verliet. In 1898 legde hij vervolgens het suppletie-examen voor Grieksch en Latijn af, kwam weder ten huize zijns vaders te Amsterdam, en werd in datzelfde jaar als student voor de wis- en natuurkundige faculteit ingeschreven aan de Gemeentelijke Universiteit aldaar. Tevens maakte hij een begin met zijn in ‘Verzen’ opgenomen tragedie ‘Kroisos’. Nadat hij gedurende een jaar regelmatìg de colleges gevolgd had, kwam hij door zijn literairen arbeid in nader contact met Dr. Frederik van Eeden, die toen juist zijn kolonie ‘Walden’ gesticht had. Hij vestigde zich op ‘Walden’ als kolonist, maar bleef nochtans als spoorstudent de colleges volgen, en legde in October 1901 het candidaats-examen in de chemie af. Na zijn huwelijk in Maart 1902 met
Carolina Jacoba van Hoogstraten vestigde hij zich te Bentveld, concentreerde zich meer en meer op zijn literairen arbeid, en zijne wijsgeerige en sociologische studie en gaf de universiteits-studie geheel op. In 1903 publiceerde hij in het ‘Tweemaandelijksch tijdschrift’ het dramatisch gedicht ‘Prlmavera’. Een reis door Italië en Sicilië, vóór zijn huwelijk gemaakt, stelde hem in staat aan dit gedicht de lokale tint te geven. Na een tijd van liefhebberijstudie, vatte hij opnieuw het
voornemen op, een akademischen graad te behalen. Hij deed opnieuw in Februari 1904 het literaire aanvullings-examen voor Grieksch en Latijn, werd student in de rechten, en slaagde reeds in October van datzelfde jaar voor zijn candidaats-examen. Vervolgens vertrok hij met zijn gezin naar Zürich, waar hij anderhalf jaar bleef, en aan de Hochschule de colleges volgde over psychologie en philosophie. In dien tijd schreef hij o.a. den roman ‘Quia Absurdum’. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te Blaricum, en werd deelgenoot in de uitgeversfirma ‘
Maas en van Suchtelen’, wat hem gedurende drie jaren van zijn studie en literairen arbeid terug hield, en bovendien, door den ondergang van de zaak, hem zijn geheele vermogen kostte. Na deze catastrophe vatte hij zijn universiteitsstudie weder op, en legde in November 1909 het doctoraal-examen in de Staats-wetenschappen af. Hij vestigde zich vervolgens te 's Gravenhage, waar hij als redacteur aan de afdeeling Buitenland van ‘Het Vaderland’ werd verbonden. In zijn gedichten en drama's toont hij voorliefde voor het behandelen van onderwerpen uit de klassieke oudheid, en het toepassen van klassieke vormen; streng gestileerd is ook zijn proza. In beiden treedt het wijsgeerig element sterk op den voorgrond. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Primavera, dramatisch gedicht’ (1903), ‘Verzen’ (1905), ‘Quia Absurdum’, Roman (1906, 2e druk 1910). In 1911 zullen verschijnen: ‘De Meermin, dramatisch gedicht’, ‘De tuin der