Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwReisbeschrijving, geschiedenis etc.‘Het daghet in den Oosten’ door Henri Borel. Met 50 afbeeldingen. (Amsterdam, L.J. Veen 1910). -Henri Borel had wat aan ons goed te maken. Na het veel-gesmade ‘Jongetje’ (een boek, waarvan ik - ik durf het haast niet te bekennen, lezer, nog altijd heel veel houd, ondanks het suikerzoete dat door het echte sentiment is heengemengd, het voos-dekadente ook der taal-techniek) na dat ‘Jongetje’ heeft Borel een serie van romans geschreven van steeds minder gehalte, steeds grover conceptie, zoodat het op het laatst er veel van kreeg als kon hem de heele rommel niets meer schelen, als stak hij, een vulgaire straatjongen gelijk, tegen 't lezend publiek dat nog naar ernst in zijn werk zocht eenvoudig zijn tong uit. En als wij sedert aan Borel dachten was het niet zonder een zekeren weemoed om een schrijver die een zij het dan niet groot, niet imponeerend, zelfs niet eenvoudigklaar talent, maar een talent toch met iets eigens, op zoo cynische wijze vergooid had. En dan dachten wij aan dat boekje Wijsheid en Schoonheid in China en konden | |
[pagina 186]
| |
we niet nalaten te hopen dat eens, éens wellicht Borel zich zelf weer zou hervinden. En nu legt de heer Veen dit nieuwe boek in royaal formaat en keurig uitgegeven op onze schrijftafel en hebben wij het werk in enkele avonden uitgelezen en zijn wij verheugd het te mogen aankondigen als een werk van den ouden Borel, zij het dan ook den ouden Borel, den Borel van de Wijsheid en Schoonheid niet geheel. Het boek is wat slordig geschreven, wat veel journalistiek gebleven, niet bezonken genoeg. Er komt hier, waar 't er om ging ons het aspect van de stad Peking levendig voor oogen te voeren, wel wat heel sterk uit, dat Borel eigenlijk onmachtig is tot plastisch weêrgeven, zijn woordenschat veel te beperkt is om als aequivalent te kunnen dienen van het schitterend coloriet eener Chineesche stadGa naar voetnoot*). Hier en daar komt zijn boek niet heel veel boven Baedeker uit. Maar waar Borel over de ziel van zijn geliefd China komt te spreken, daar is er echte ontroering in zijn stem enKameelen-karavaan aan den voet van Peking's muur.
Uit: ‘Het daghet in den Oosten’. spreekt hij tot ons op een wijze die veel verschilt van de droog-zakelijken toon waarop de meeste reisbeschrijvers ons vergasten. Borel moge een litteraire dilettant (soms litteraire hansworst) zijn - hij ziet met het oog van den dichter, zijn ziel is ontvankelijk voor de schoonheid, zij bezit de argeloosheid, die belangelooze aandacht welke, gelijk Dr. Bierens de Haan in het laatste Gids-nummer zegt, een voorwaarde tot het ware genieten en dus ook tot weergave van het genotene is. Ik eindig deze korte aankondiging met een paar citaten uit de ‘Inleiding’ van Borels boek, die omtrent den algemeenen aard iets nader inlichten.
Het is met geen enkel benaderende mogelijkheid te bepalen, hoe ontzaglijk, op politiek en economisch en wetenschappelijk en artistiek gebied voor de wereld-ontwikkeling zal worden dat wèl reeds lang stil broeiende, maar plotseling door japansche kanonnen in de chineesche volksziel in beweging gebulderde proces: de ontwaking van het nationaal bewustzijn in China. Tot voor enkele jaren was er eigenlijk geen chineesch volk als één, alle Chineezen omvattend begrip. China was een logge, inerte massa van heterogene provinciën en volken, misschien nog enkel bij elkaar gehouden door de moeite, die het zou kosten om uit elkaar te vallen. Toen, in 1894, in 't Noorden de oorlog met Japan woedde, maakte de Zuid-Chinees in de Fuhkienprovincie zich daar in 't geheel niet druk over, en den Chinees in de overzeesche koloniën liet die krijg zoo koud als een oorlog tusschen Bulgarije en Servië...... Totdat het gedonder der japansche kanonnen in de chineesche zeeën en in de vlakten en bergen van chineesch Mandsjoerije de latente, sluimerende krachten in de logge, heterogene massa heeft wakker gebulderd tot activiteit. Hoè het precies gegaan is, weet eigenlijk niemand. Achter de wereld-geschiedenis werken mystieke, geestelijke krachten, die men niet ziet, maar die het rythme der groote wereld-beweging òp- en neerstuwen, waarop volkeren en dynastieën òprijzen en dalen, in glorie en verval...... Er is voor Europa nog geen ‘Geel Gevaar’ van bajonetten en luchtschepen en pantserkruisers direct dreigende, maar er is het véél grootere, véél sterkere, want geestelijk-mystieke gevaar van de gele Idee, die onverwoestbaar en onweerstaanbaar is, als alle geestelijke machten der wereld-historie, geweldiger dan de dikste pantsers, dan de vèrst-dragende monsters van Krupp en Creusot. Een pantserfort kan men platschieten met grof geschut. Dreadnoughts kan men vernielen met mijnen en torpedo's, maar de geestelijke Idee, die in honderden millioenen aan 't fermenteeren is, kan niet vernietigd worden met materieele wapenen. Ik stel deze geestelijke Idee voorop, omdat ik in dit boek, naast | |
[pagina 187]
| |
artistieke impressies van Peking, wil geven een voorgevoel, van wat de hervorming door de pan-chineesche beweging voor China en voor de geheele wereld zal beteekenen...... Ik bedoel met dit boek meer een artistiek dan een wetenschappelijk werk. Ik zal er ook niet in werken met cijfers en statistieken en taalgeleerdheid. - Hier en daar zal ik beschouwingen en overwegingen van politieken en economischen aard misschien niet geheel kunnen ontwijken, maar het hoofddoel van mijn boek is om, in een reeks impressies, weer te geven - subjectief dus, zooals het recht is van den dichter - hoe ik in Peking, levende in het begin van de hervorming door westersche beschaving, toen het moderne electrisch licht al schitterde in de gemacadamiseerde moderne Boulevard-straten, en toen de telegraaf- en telefoondraden al over de oude keizeren-stad gespannen hingen, den tragischen dood heb gevoeld van de oude Schoonheid, overweldigd door al wat leelijk en banaal is in het nieuwe der moderne tijden. Maar óók hoop ik te kunnen weergeven den troost en de hoop na de treurenis om dien dood, omdat ik achter al deze tragiek toch onmiskenbaar den altijd zekeren, altijd wijzen, mystieken gang der wereld heb gevoeld, en de geestelijke Idee, die, na dorheid en dood, aan China, als het eenmaal de stormen der hervorming doorworsteld heeft, een nieuwe Wijsheid en een nieuwe Schoonheid brengen zal...’
G.v.E. | |
Ik zal handhaven. Naar het Engelsch van Marjorie Bowen, door M.F. de Bas. ('s Gravenhage, D.A. Daamen 1910). -De Nederlandsche geschiedenis der 17de eeuw schijnt voor jonge dames in Engeland plots eene groote bekoring te verkrijgen. Nauwelijks toch was van Eva Scott verschenen ‘The King in Exile’, of baroness Susette van Zuylen van Nyevelt gaf haar mooi en uitstekend gedocumenteerd ‘Court Life in the Dutch Republic’, daarna ging ter perse ‘The Court of William III’ van Marion Sharpe Grew in samenwerking met haar broeder Edwin, en thans ligt voor ons een hollandsche vertaling van Marjorie Bowen's ‘Je Maintiendrai’. Ik zeg hier met opzet vertaling; ware toch dit boek een ‘bewerking’, men zoude de vertaalster mede verantwoordelijk moeten stellen voor de vele fouten en voor het weder in het Hollandsch terug vertalen van lange aanhalingen, welke zij ook bij Aitsema in 't oorspronkelijke kon vinden. Ik voeg er bij: hoe jammer, dat de schrijfster, die zich zooveel moeite heeft gegeven om onze historie te bestudeeren, haar werk vóór de uitgave niet liet corrigeeren door een hollandschen geschiedkundige. 't Is haast onbegrijpelijk, dat naast zoovele historische details - welke aan niet-alledaagsche standaardwerken zijn ontleend - zooveel blunders voorkomen. Al bladerende noteer ik de volgende: blz. 5. In 1668 was de Witt niet 17 doch slechts 15 jaar Raadpensionaris; blz. 6. Zonder ‘verzet was (in 1650) de Republiek gekomen’!! Blz. 8. Willem Tichelaar was geen zeeuw, maar een barbier uit Voorne en Putten; zeer zeker ruide hij in 1668 niet in Middelburg het volk op (zie o.a. de verhooren van de Witt, bij Kroon); blz. 9. Een klerk werd niet betiteld als ‘mijnheer’; men at in die dagen niet te 6 uur; blz. 11 en 12. Hoe kan de schrijfster in 1668 een paar jonge mannen lustig uit lange goudsche pijpen doen rooken? blz. 15. Buat is niet door ‘de partij van Johan de Witt beschuldigd’, na Fruin's studie diende van Lennep's legende voor goed van de baan; blz. 23. Hoe komt de schrijfster er toe Willem III voor te stellen als een ‘eenvoudig, haast schamel gekleed jongmensch’. Het portret van dezen oranjevorst is geheel misteekend (zie o.a. Mémoires de Monsieur B in kron. Utr. Hist. Gen. 1897); blz. 28. Zou de Witt in 1668 hebben gezegd: ‘Ik vertrouw Engeland niet?’ blz. 30. Moest Buat sterven ‘omdat hij geheimen aan Frankrijk verkocht’? Zoo zoude ik kunnen doorgaan, - haast bladzijde voor bladzijde had ik uitroepteekens of vraagteekens te stellen. Dit alles beteekent evenwel nog weinig bij de voorstelling, welke de schrijfster geeft van twee onzer grootste mannen uit het midden der 17de eeuw; van den stadhouder en den raadpensionaris. Miss Bowen schetst ze ons als twee erg-kleinsteedsche autoriteitjes, die krakeelen en kibbelen; wil ons o.a. doen gelooven, dat de Witt tegen den 18-jarigen Prins van Oranje zou hebben gezegd: ‘Ge hebt iets gewaagds, iets verkeerds gedaan en volgens mijne beschouwing iets eerloos’ (ik spatieer). Geheel mislukt is ook de figuur van Amalia van Solms. Als historische vertelling - met eenige vage, gefingeerde personen - is dit boek van 435 pagina's wel wat langdradig; als historische studie kan het zeer zeker niet door den beugel.
F.A. BUIS. | |
Romans en novellenHerinneringen, door Selma Lagerlöf. Uit het Zweedsch door Marg. Meyboom. (Amsterdam, H.J.W. Becht). -Dit is de eerste bundel die verschijnt nadat deze schrijfster met den Nobelprijs is geëerd. En het blijkt niet alleen een geluk geweest te zijn voor de litteratuur in het algemeen, dat in haar, voor wie in kunst ruim ziet, een der grootsten is ontdekt, maar ook hebben wij het niet geringe genoegen dat deze schrijfster iets van haar zelve vertelt. Zij doet dat natuurlijk op haar eigen wijs; een interview zou voor dezen bijzonderen geest te koud zijn. Zij verhaalt van haar zelf als over een ander. De twee eerste verhalen, Twee voorspellingen, en Een verhaal van een verhaal, zijn zoo ingekleed dat we vergeten dat de schrijfster het over zichzelf heeft, en zij zelf is het ook half vergeten, geloof ik, en dat is haar grootte. Een arabische waarzegger zegt dat zij het teeken van Abraham en Salomo in de handen heeft; wat heeft dit nu te beduiden? Och, het einde van het eerste stuk zegt het zoo roerend eenvoudig: ‘Hij wil alleen maar zeggen dat wie op rijper leeftijd mag uitvoeren waar hij als kind | |
[pagina 188]
| |
van droomde, het geluk der oude wijzen heeft ontvangen en door een goede ster werd geleid’. Een verhaal van een verhaal geeft het ontstaan te hooren van dien prachtigen roman: Gösta Berling. Is het niet een voorrecht zoo simpel te mogen hooren hoe dit meesterwerk in de stilte is geboren, dit werk dat dadelijk de aandacht trok van den grooten criticus Brandes. Ze geeft geen verklarende documenten, alleen maar vertelt ze hoe ze de behoefte had om te schrijven en welk een genot het haar was en hoe lief zij haar menschen heeft. De held, schrijft ze, werd Gösta Berling genoemd. Waarom hij dien naam kreeg, heeft ze nooit geweten. 't Was alsof hij dien zichzelf gegeven had. Wien de natuurlijke pracht van dit laatste zinnetje met een blijde herkenning door het hoofd vaart, die heeft haar werk begrepen of liever doorleefd. Een sage van Jerusalem, het derde stuk, is een novelle in haar fantastisch-reëelen vorm, met veel achtergrond en diepte. Doch de Luchtballon, is weer het mooiste in zijne groote verrassingen en wendingen en met het eene motief van het tragische, van het te veel willen, van het te hoog willen. De schoonheid van dit stuk even aan te duiden zou te veel plaats vragen. Er zit een diepe psychologie in, doch die altijd het algemeene van het vol menschelijke heeft. Pag. 106 en 107: die tocht naar de opera is prachtig, vooral dit verdriet bij de jongens getransponeerd in hun eigen droomen van vliegtocht-illusies. Die verjaardag is ook mooi en doet het einde voorvoelen: met vader gaat het niet meer. Op pag. 114 nog eens het motief en dan fantastisch verzwevend, het is van den vader omgebogen naar de kinderen, in ideëeler sfeer gebracht en zoo tot een vragende in hoogen toon verstervende eind-melodie geworden. Hier is de schrijfster weer in volle kracht, wisselende belichting, eenheid van motief, kortheid van teekening, diepte van toon en door innerlijke kracht de schijnbare wildheid voerend tot 'n slot-harmonie. Na Het Heksenkind sluit het groote stuk, In de gerechtzaal, dezen bundel. Ook in dit laatste is veel schoons. Een hooge liefde draagt het alles, en de vorm en te groote bizarheid van compositie en voorstellingen zullen we maar vergeven. Nogmaals: haar kracht is het ééne warme brandende motief en ze speelt dit uit op toestanden, op de natuur en in menschenharten met een genialiteit en nonchalanten Schwung, dat niet alleen de kracht van haar streek en de volheid van haar stem maar ook de diepte van haar blik op datgene waarin zij haar motieven verwerkt, u dankbaar doen zijn voor haar werk, en dan ook vooral voor dit werk, dat door de uitnemende zorg van de vertaalster ons dit veldbouquet bracht van deze gelauwerde doch eenvoudige, echte en geniale vrouw.
J. PETRI. | |
Het Ezelken door Cyriel Buysse. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).- Als de goede Sint in persoon legt Buysse's uitgever ieder jaar in November weer een boek van hem op de redactie-tafel. Buysse schijnt gemakkelijk en vlug te werken, we kennen hem nu wel als schrijver. Anderen denken er anders over: ik voor mij meen, dat het talent van den heer Buysse wel eens overschat wordt. Natuurlijk niet, omdat er zijn, die Buysse voor een afvallige, een overlooper houden, ofschoon ik wel meen, dat deze auteur het Vlaamsch, dat zijn personen spreken, toch enkel als siersel, als ornament voor zijn boeken beschouwt. Immers, er is geen innige samenhang tusschen het eigenlijke verhaal en de Vlaamsche gesprekken. Veeleer het werk van iemand, die, als Buysse, ver van Vlaanderen wonend, het zwak van het publiek voor dialect-in-spreektaal kent, en, toevallig het Vlaamsch voldoende meester, met al het malsche en smijige, het goed-ronde en kernachtige van dat geluid, zijn dorpsverhalen maar steeds weer in Vlaanderen doet spelen. Was de auteur toevallig in de Betuwe opgevoed, had hij in Friesland school gegaan, of had zijn min hem met de melk het Limburgsche taaleigen ingegoten, hij had, geloof ik, met deze tongvallen zijn romans smakelijk gemaakt. De menschen lezen nu eens graag zoo'n buitenissige taal, zich het meest verwonderend, dat zóó'n allegaartje ergens op de wereld gesproken wordt, en dat de schrijver dat in de gewone letters heeft weten af te beelden. Telkens, als ik zoo'n boek lees, schiet me Scharten's rake kenschets van het leemte-dekkend dialect te binnen. Inderdaad, wat zou nu weer dit werk zijn zonder telkens die frissche scheuten Vlaamsch, die trouwens ook voor òns de bekoring van heel het boek zijn. Zelfs meen ik opgemerkt te hebben, - maar men moet voorzichtig zijn met besluiten te trekken, de suggestie legt hier voetangels en klemmen - dat Buysse zelf dat Vlaamsch geheel niet ernstig neemt. Erger, dat hij er achter de hand die onnoozele menschen om uitlacht. Ingeleefd is dit verhaal ook niet. Het blijft een... verháál, gedaan, om ons prettig bezig te houden, om ons te laten lachen van tijd tot tijd. Het is ook erg màl, wat er in die bladzijden gebeurt, maar gelachen heb ik bij het lezen toch nooit, omdat... het niet genoeg ingeleefd is. Ja, ja, litteratuur is een rare zaak. Het sluit alles als een bus, en als de schrijver wat vergeet, of verslordigt, - zooals hier -, dan komt er van den indruk, dien hij wenschte te maken, weinig terecht. Een staaltje, hoe de auteur buiten het vertelde bleef, niet beurtelings, om een tooneelspelers-term | |
[pagina 189]
| |
te gebruiken, in de huid van den voorgestelde kroop. Op bladzijde 25 wordt beschreven, hoe de menschen op dat dorp sterven onder de hoede van den pastoor: ‘... zij hadden in hun stervensuur de groote, kinderlijk-ijdele illuzie...’. Och kom, mijnheer Buysse, meent u, dat dit een illuzie, kinderlijk en ijdel is? Ja, eerlijk gezegd, ìk ook, maar ik had nu zoo graag gehad, dat u me die kinderlijke vroomheid ook in uw wóorden had laten voelen, zonder deze hier pedant-klinkende, immers verstandelijke omschrijving. Een kleinigheid, zal men zeggen. Zeer zeker, maar een kleinigheid, die dit gróóte bewijst: dat de geest van den schrijver bij het samenstellen niet de innigheid en de kracht bezat, ieder woord dat zijn hand schreef tot iets eigens' iets daar-alleenpassends, tot iets frisch' en nieuw-klinkends, tot iets zuivers en... schoons te maken. De inhoud? Die is gauw verteld. Constance, het ezelken, die bij haar broer den pastoor het huishouden doet, laat hem en de pastorie in den steek, als zij bemerkt, dat Desiré te vriendelijk is met Céline, de knappe dienstmeid. Désiré schikt zich uitstekend in den ruil, en Constance vindt onderkomen bij juffrouw Toria, een bitse mannenhaatster. Deze dame is in dit boek kostelijkgrappig geschetst, tot in de uiterste consequenties van haar afschuw tegenover alles, wat mannelijk is. Constance, ook instinctief van den man afkeerig, slaat een aanzoek van den koster af, die later een ander huwt, die hem een macht kinderen schenkt. Een heele bende, welke, na Toria's dood, de goedige Constance heelemaal inpalmt, eindelijk, na háár dood, zelfs haar huis en vermogen in bezit neemt.
H. VAN LOON. |
|