sage is deze: De satyr Marsyas, die in zijn overmoed den god Apollo zelven tot een muziekwedstrijd uitdaagde, zette zijn huid als pand in, en werd levend gevild, na Apollo's overwinning. Zijn huid werd opgehangen in een grot, vanwaar een beek ontsprong, en de boschnymphen, die hij zoo vaak met zijn dartele danswijzen had verlustigd, zetten zich weenend rondom op de rotsblokken. Door heur overvloedige tranen wies de beek tot een breeden stroom, die den naam van Marsyasrivier ontving.
De heer Verhagen nu, heeft niet alleen om dit gegeven een in het komische gehouden landelijk spel geweven, maar heeft de ontknooping, den ondergang van den satyr, ganschelijk gewijzigd: Apollo voert de waternymph Deiopea na zijn overwinning heen, waarmee bedoeld wordt, dat voor Marsyas ‘als het ware de ziel uit de hem bezielende natuur wordt weggenomen’. Als Marsyas' tranen in de bron gedruppeld zijn, en hij er later zelf uit drinkt, dan zwelgt hij in zijn eigen leed, wordt waanzinnig en verdrinkt zich in ‘de betooverde bron’.
Het is duidelijk, dat deze veranderde ontknooping oneindig veel poëtischer is. Het is een mooi idee, iemand te laten krankzinnig worden door het drinken van zijn eigen tranen! Toch ware het voor den logischen opbouw der kunst-genese, zooals de schrijver die in zijn symbolisme geven wil, beter geweest, dat de sympathieke Marsyas niet stierf. Voor de kunst is het immers altijd beter, áls zij dan een van de haar samenstellende elementen derven moet, dat 't het verstand zij en niet het gevoel. De schrijver zegt de aanleiding voor het gebruiken dezer mythe te hebben gevonden in Xenophon's Anabasis en in eene schilderij van Rafaël in het Louvre te Parijs, Apollo en Marsyas genaamd. De zakelijke inhoud van Marsyas, dien ik gedeeltelijk aan het, blijkbaar door den schrijver zelf geschreven tekstboekje ontleen, is zeer eenvoudig: ‘Marsyas, de Faun, is een van die phantastische, phantasierijke natuurwezens, ‘daemonen’ (volgens het antieke begrip meer dan mensch, maar minder dan een god), die zich in de weelige dalen en wouden van Phrygië ophielden, meest bij bronnen en beken, waar zij het ontwaken van den bloei, het volle leven en het weder afsterven der natuur in de afwisseling der jaargetijden met groote hartstochtelijkheid medeleefden. Ter characterisatie voor Marsyas' persoonlijkheid diene het volgende: De Faun leeft ‘in het oogenblik’, is daardoor onderhevig aan voortdurend wisselende, sterke gemoedsbewegingen en is zoodoende als het ware de verpersoonlijking van het pathetische, d.w.z. het ondervondene leven.
Als het scherm opgaat uit de satyr zijn extase over de aangebroken lente, over de schittering van het zomerzonnelicht op het water van de bron. Hij bespiedt en beluistert, na zijn alleenspraken, achtereenvolgens den herder Alexander, die tevergeefs het jageresje Arethusa met zijn liefde vervolgt, en daarna de manzieke Lycoris, den philosophischen kluizenaar Menalcas en den tuinman, die Lycoris begeert, maar door haar versmaad wordt. Zijn hoogste geestdrift uit Marsyas in een lied op zijn fluit, en, als de nymph Deiopea zich uit het water opheft, denkt hij, dat het zijn lied alleen is, dat haar heeft gewekt. Zij lacht hem echter uitdagend uit, en beweert door een hoogeren geest, een god geroepen te zijn, wat Marsyas zoodanig opwindt, dat hij losbarst in spot en schimp op alle Olympische goden in het algemeen en op Apollo, den god der lyrische muziek in het bijzonder, ja zóó ver gaat, dat hij Apollo tot een wedstrijd uitdaagt, waarbij hij zijn huid op het spel zet. Onmiddellijk geeft Apollo aan de uitdaging gehoor en komt hij in stralenden luister. Nu volgt een wedstrijd om het bezit der nymph, waarbij ieder der partijen in de meest lokkende bewoordingen haar tracht te winnen. Van begin af aan is het duidelijk, dat de nymph Marsyas versmaden en zich aan den verheven, in wit gewaad stralenden Apollo geven zal. Volgens den schrijver is zijn bedoeling met de Apollo-figuur de volgende: Apollo is de drager van het leven-brengende element, van de zon, die in het jonge jaar de natuur, alle wezens met nieuw, stralend leven doordringt, van de wetten, de hoogere ethische orde, die het leven op aarde beheerscht en bezielt.
Ten slotte wil Marsyas in een paroxysme van begeerte de nymph grijpen, maar deze slaat hem met een rietstengel in het gelaat, waardoor zijn tegenstand gebroken is, en - zij wordt door Apollo heengevoerd. Verslagen, in de diepste wanhoop, blijft Marsyas achter en ziet, gebogen over de bron, hoe zijn tranen er in neerdroppelen. Als hij later, als een Simson, om de macht smeekt, zijn fluit nog eens te bespelen, wordt zijn gebed niet verhoord.
De eenvoudige personen, die we tot nog toe hebben leeren kennen worden ook betooverd onder den invloed van de herlevende natuur, en worden allemaal erg verliefd. Der oude jongejuffrouw, Lycoris, en later alle anderen ook, geeft Marsyas het water uit de bron te drinken, waarna de vrouwenhater Menalcas met Lycoris, de maagd Arethusa met den ouden tuinman, en de jonge herder Alexander zich klemmend aan een boom, dien hij voor Arethusa houdt, in liefdezwijmel neervallen. Maar ook Marsyas zélve drinkt water uit de door zijn tranen betooverde bron, wordt krankzinnig, - en beneemt zich het leven. Nu komen, luid-weeklagend, de boschnymphen, die Marsyas vroeger hebben bespot, naderbij, en