Lexicographische mededeelingen
Penning Jr. (Willem Levinus), die zich aanvankelijk als dichter bekend maakte onder den schuilnaam M. Coens, werd den 10den Nov. 1840 geboren te Schiedam als zoon van Willem Levinus Penning, ambtenaar ter gemeente-secretarie, en Anna Geertruid van der Schalk. Hij bezocht een school voor meer-uitgebreid lager onderwijs, welke hij op zijn 13de jaar verliet; en was vervolgens werkzaam bij notariaat en registratie en bij verschillende fabrieks- en handelsadministratiën; totdat in 1882 een sterke achteruitgang van zijn gezichtsvermogen hem dwong, dezen arbeid te eindigen. In 1879 was hij intusschen gehuwd met Emilie Caroline Constantine Penning Nieuwland, die hem gedurende tien jaren trouwe hulp verleende bij lezen en schrijven, totdat sedert 1893 een lichaamslijden haar dit belette. Zij overleed den 19den Nov. 1906 te 's Gravenhage. Pennings letterarbeid bestaat voornamelijk uit gedichten. Hij debuteerde met bijdragen in ‘De Kunstkroniek’, ‘De Banier’ en ‘De Nederlandsche Spectator’, en behoorde tot de zeer weinige dichters der oudere generatie, die door de Redactie van ‘De Nieuwe Gids’ werden geadopteerd; gelijk o.a. blijkt uit een zeer waardeerend artikel van Willem Kloos, Nieuwe Gids Jrg. II (1887) dl. I p. 473. Hij publiceerde zijne gedichten in alle voornaamste Nederlandsche tijdschriften en in ‘De Vlaamsche School’, waarin Pol de Mont hem uitvoerig besprak in 1898; later voornamelijk in ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, ‘Twintigste Eeuw’ en ‘Beweging’. In 1896 maakte hij te 's Gravenhage kennis met den dichter Albert Verwey, die hem bizondere vriendschap bewees, en hem in het tijdperk zijner volslagen blindheid den arbeid voor de pers mogelijk maakte, waartoe ook eene huisgenoote en vrienden, onder welke zijn veeljarige vriend F.
Bezemer Sr., medewerkten. De gedichten van Penning, die verwantschap vertoonen, ondanks veel persoonlijks, met het werk van Staring en Potgieter, zijn voor het meerendeel autobiographisch en bevatten vele levensbizonderheden en persoonlijke herinneringen. Een poging om hem te interviewen, stuitte weleer af op zijn meening, dat hij in zijn gedichten reeds alles gezegd had wat er van hem te zeggen viel. Hij woont sedert 1907 te Rijswijk bij Den Haag. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Tienden van den Oogst’ (1882), ‘Schakeering’ (1886), ‘Benjamins vertellingen’